Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
151. De Reformatie nam welbewust en vrij haar standpunt in het religieuze subject, in het geloof van de Christen, in het getuigenis van de Heilige Geest. Weliswaar komen er bij Luther, Zwingli en Melanchton slechts enkele uitspraken voor over het testimonium Spiritus Sancti1. Maar Calvijn heeft deze leer breedvoerig ontwikkeld en haar in verband gebracht niet alleen met de inhoud maar ook met de vorm en het gezag van de Schrift. Dat de Schrift Gods woord is, zegt Calvijn, staat niet vast door de kerk, maar stond vast vóór haar besluit, want de kerk is gegrond op het fundament van apostelen en profeten. De Schrift brengt haar eigen gezag mee, zij rust in zichzelf, zij is autopistov. Evenals het licht van de duisternis, de witte van de zwarte kleur, het zoet van het bitter onderscheiden is, zo wordt de Schrift door haar eigen waarheid onderkend. Maar zekerheid bij ons krijgt die Schrift als Gods woord alleen door het getuigenis van de Heilige Geest. Bewijzen en redeneringen zijn wel veel waard, maar dit getuigenis gaat ze alle in waarde verre te boven, het is omni ratione praestantius. Gelijk God alleen van zichzelf getuigen kan in zijn woord, zo vindt zijn woord niet eerder geloof in het hart van de mens, dan nadat het door het inwendig getuigenis van de Geest bezegeld wordt. Dezelfde Geest, die door de mond van de profeten sprak, moet in onze harten werken en ons overtuigen, dat zij getrouw hebben overgeleverd hetgeen hun van God bevolen was. De Heilige Geest is daarom zegel en bevestiging van het geloof van de vromen. Indien wij dat getuigenis in ons hebben, rusten wij niet in enig menselijk oordeel, maar stellen ontwijfelbaar vast, alsof wij God zelf in haar aanschouwden, dat de Schrift uit Gods mond door de dienst van mensen is voortgekomen. Wij onderwerpen ons aan haar ut rei extra aestimandi aleam positae. Maar dat moet niet zo worden verstaan, alsof wij ons blindelings onderwierpen aan een zaak, die ons onbekend is. Neen, wij zijn ons bewust, dat wij in die Schrift de onoverwinbare waarheid bezitten en voelen non dubiam vim numinis illic vigere ac spirare, waardoor wij, willens en wetens en toch levendig en krachtig tot gehoorzaamheid gedrongen worden2. Calvijn wist in deze leer van het testimonium Sp. S. geen private openbaring, maar de ervaring van alle gelovigen te beschrijven3. Dit getuigenis van de Heilige Geest was bij hem ook niet geïsoleerd van, maar stond in het nauwste verband met heel de werkzaamheid van de Heilige Geest in het hart van de gelovigen; door haar alleen ontstaat en bestaat de hele kerk; heel de toepassing van het heil is een werk van de Heilige Geest; en het getuigen aangaande de Schrift is maar een van de vele werkzaamheden van de Heilige Geest in de gemeente van de gelovigen. Het testimonium Sp. S. geeft ook geen nieuwe openbaringen, maar maakt de gelovige vast ten aanzien van de, waarheid van God, die volledig in de Schrift is vervat; het maakt dat het geloof een cognitio certa is en alle twijfel buitensluit. En het vindt ten slotte zijn analogie in het getuigenis, dat ons geweten geeft aan de wet van God, en in de zekerheid, die wij hebben aangaande Gods bestaan. Deze leer van het testim. Sp. S. werd opgenomen in de Franse, Nederl. en Westminsterse geloofsbelijdenis en in Calvijns geest ontwikkeld door Ursinus, Zanchius, Polanus en vele anderen4. Ook buiten de Gereformeerde theologie vond ze ingang bij de Luthersen, nog niet bij Chemniz, Heerbrand enz., maar wel bij Hutter, Hunnius, Gerhard, Quenstedt, Hollaz5. Maar deze leer vond bestrijding van de kant van het Socinianisme, het Remonstrantisme en het Romanisme6. Langzamerhand begon het testimonium internum ook in de Gereformeerde theologie zijn ereplaats te verliezen. Bij Turretinus, Amyraldus. Molinaeus e.a. wordt het reeds verzwakt, en vereenzelvigd met zodanige verlichting van de Heilige Geest, waardoor het verstand in staat wordt gesteld, om de notae en criteria van de goddelijkheid van de Heilige Schrift op te merken7. Het geloof sluit zich niet rechtstreeks en onmiddellijk meer aan de Schrift aan, maar vloeit uit het inzicht in de veritatis et divinitatis notae voort. Tussen de Schrift en het geloof worden de kenmerken van de waarheid van de Schrift ingeschoven. Eerst nog in die zin, dat het opmerken en onderkennen van die criteria aan een verlichting van het verstand door de Heilige Geest wordt toegeschreven. Maar het rationalisme achtte spoedig ook deze onnodig, droeg het onderzoek van de waarheid van de openbaring op aan de rede, en grondde het gezag van de Schrift op historische bewijzen. Zelfs rechtzinnige theologen durfden nauwelijks meer spreken van het testimonium internum8. Als het getuigenis van de Heilige Geest nog ter bevestiging van het gezag van de Schrift ter sprake wordt gebracht, komt het geheel achteraan, en wordt het in een ervaringsbewijs veranderd9. Michaëlis verklaarde, dat hij nooit zulk een getuigenis van de Heilige Geest in zijn hart vernomen had en ook in de Schrift niet vond, en Strausz beweerde, dat het testimonium Sp. S. tot fanatisme of tot rationalisme leidde en de Achilleshiel was van het Protestantse systeem.10. Verschillende oorzaken hebben er echter toe meegewerkt, om deze leer van het testimonium internum toch weer enigermate in haar eer te herstellen. De kritiek van het rationalisme door Kant, het bewijs des Geistes und der Kraft, waarop Lessing zich beriep, de romantiek van Jacobi en Schleiermacher, en de onvruchtbaarheid van de apologetiek hebben de overtuiging doen geboren worden, dat de rechtvaardiging van de Christelijke religie uitgaan moet van het geloof van de gemeente. Religieuze waarheid moet op andere wijze bewezen worden dan een stelling uit de mathesis. Aan de openbaring, die het principium externum van de religie is, moet een correspondeerend orgaan in de mens zelf beantwoorden. Wel verschilt dit alles nog zeer veel van het testimonium Sp. S., gelijk het door Calvijn ontwikkeld werd. Dikwijls wordt dit getuigenis door de nieuwere theologen van heel zijn bovennatuurlijk karakter beroofd. Gewoonlijk wordt het ook in verband gebracht niet met de vorm, maar alleen met de inhoud, en soms alleen met de religieus-ethische inhoud van de Schrift. Maar evenals de Roomse, zo moeten ook de Protestantse theologen erkennen, dat de laatste en diepste grond van het geloof niet buiten ons liggen kan in bewijzen en redeneringen, in kerk en traditie, maar alleen gevonden kan worden in de mens zelf, in het religieuze subject. En die overtuiging komt aan de leer van het testimonium Sp. S. ten goede. Een enkele mag het nog voor de historische bewijzen opnemen en het testimonium Sp. S. bestrijden11; de meeste theologen nemen het weer op in de dogmatiek, en ruimen er een grotere of kleinere plaats voor in12. 1 Köstlin, Luthers Theol. I279, II 254 v. Scholten. L. H. K. I 186 v. Locher, De leer van Luther over Gods Woord bl. 230. 320. 2 Calvijn, Inst. Ic. 7. Comm. op 2 Tim. 3:16 en verg. de boven deze par. aangehaalde literatuur. 3 t.a.p. 17, 5. Ook volgeng Erasmus is het vooral de Geest van Christus, die door zijn geheime werking de menselijken geest onwankelbare zekerheid geeft, cf. Martin Schulze, Calvins Jenseitschristentum in seinem Verhältnisse zu de religiösen Schriften des Erasmus. Görlitz 1902 bl. 54. 4 Ursinus, Tract. Theol. bl. 12. 13. Zanchius, Op. VIII 332 v. Polanus, Synt. Theol. I c. 16. Trigland, Antapologia bl. 42 v. Maccovius, Loci Comm. bl. 28.. Alsted, Theol. schol. did. 1618 bl. 10 v. 29v. Maresius, Syst. Theol. 133. Edwards, Works III 132 v. enz. 5 Hase, Huttenus Rediv. par. 37. 45. Schmid, Dogm. d. ev. luth. KG. bl. 31. Dorner, Gesch. d. prot. Theol. bl. 539-549. Klaiber, t.a.p. bl. 1-54. 6 Fock, Der Socin. bl. 336 v. Episcopius, Instit. Theol. IV sect. 1 c. 5 par. 2. Limborch, Theol. Christ. I c.4 par. 17. Bellarminus, de verbo Dei IV 4. Verg. Pannier, t.a.p. bl. 140 v. 7 Turretinus, Theol. El. II qu. 6 par. 11 v. Id. Decas disp. miscell. bl.30-70. Amyraldus, Synt. thesium theol. in acad. Salmur. 1665 bl. 117-143. Molinaeus, Le juge des controverses ch.16. 17. 8 Brakel, Redel. godsd. II 7. Marck, Merch der Gods. II 6. 9 Reinhard, Dogm5. bl. 69. Bretschneider, Dogm. I283. Hase, Hutt. Red. par. 37 noot 4. Vinke, Theol. Christ. Dogm. bl. 21. 22. 10 Michaelis, Dogm 2. 1784 bl. 92. Strausz, Christl. Gl. I 136. 11 König, Der Glaubensakt des Christen 1891 bl. 92-99. Id. Die letzte Instanz des bibl. Glaubens 1892 bl. 23 v. 12 Wiesinger, Neue Kirchl. Zeits. 1898 bl. 763-787v Karl Maller, Ref. Kirchenz. 1898. Kaftan, Zur Dogm. 49-56. W. Schmidt, Dogm. I 393. Van Oosterzee, Jaarb.v. wet. Theol. 1845, Dogm. I 242. Scholten, L. H. K. I 115-233. Twesten, I 433-7. Klaiber, Jahrb. f. dv Theol. 1857. Lange I par. 84. Kahnis, Luth. Dogm. I 291. Filippi, Kirchl. Dogm. 3e Aufl. I 135 v. Cremer in PRE2 VI 746. Frank, Syst. der chr. Gewissheit I 139. Id. Dogm. Studiën 38-57. Thomasius, Christi Person u. Werk 3e Aufl. II 268 v. Dorner, Gesammelte Schriften, Berlin 1883 bl. 131 v. Lipsius. Jahrb. f. prot. Theol. 1885 bl. 614. Hodge, Syst. Theol. III 69. Pannier, Le témoignage du S. Esprit bl. 193 v. Kuyper, Encycl. II 305-317. 336. 501-511. John de Witt, The testimony of the Holy Spirit to the Bible, Presb. and Ref. Rev. Jan. 1895 bl. 69-85. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl