Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
256. Toch, al is de schepping een werk der ganse triniteit, het kan niet ontkend worden, dat zij in de Schrift nog in een eigenaardige verhouding tot de Zoon staat, welke afzonderlijke bespreking verdient. Het Oude Testament zegt menigmaal, dat God door het Woord alle dingen geschapen heeft, Gen. 1:3, Ps. 33:6, Ps. 148:5, Jes. 48:13, door wijsheid de aarde gegrond en door verstandigheid de hemelen toebereid heeft, Ps. 104:24, Spr. 3:19, Jer. 10:12, 51:15. Maar die wijsheid wordt ook persoonlijk voorgesteld als raadgeefster en werkmeesteresse der schepping. God verwierf en bezat ze, schikte ze, doorzocht ze, opdat Hij door haar als eersteling zijn weg, als beginsel van Zijn werken, de wereld scheppen en inrichten zou. En zo was ze vóór de schepping reeds bij Hem, en gedurende de schepping werkte ze mee en verheugde zich in de werken van Gods handen, bovenal in de mensenkinderen, Spr. 8:22-31, Job 28:23-27. In het Nieuwe Testament wordt deze leer verder ontwikkeld. Wij lezen daar niet alleen, dat God alles geschapen heeft door de Zoon, Joh. 1:3, 1Cor. 8:6, Col. 1:15-17, maar Christus heet daar ook prwtotokov pashv ktisewv, Col. 1:15, arch thv ktisewv tou yeou Tl; 1; OO, Op. 3:14, de Alfa en Omega, het begin en het einde van alle dingen, Op. 1:17, 21:6, 22:6, tot Wie alles geschapen is, Col. 1:17, om onder Hem als het Hoofd wederom bijeen te worden vergaderd, Ef. 1:10. Christus heeft in al deze plaatsen niet slechts een soteriologische, maar ook een kosmologische betekenis. Hij is Middelaar der herschepping niet alleen, maar ook der schepping. De Apologeten wisten met deze gedachten der Schrift nog geen raad. Onder platonische invloed staande, zagen zij in de Logos dikwijls niet veel meer dan de kosmov nohtov; ze brachten Hem ten nauwste met de wereld in verband, hielden zijn generatie door de creatie gemotiveerd en maakten tussen de geboorte van de Zoon en de schepping der wereld nog geen genoegzaam onderscheid; ze worstelen nog met de gnostische gedachte, dat de Vader eigenlijk de verborgen, onzichtbare Godheid is en eerst door de Logos openbaar wordt. Al is dit gnostische element nu door de kerkvaders, vooral Athanasius en Augustinus, ook uit de theologie gebannen; het is daarin toch telkens wedergekeerd. De wortel, waaruit deze gedachte ontspruit, is altijd een zeker dualisme, een meer of minder scherpe tegenstelling tussen geest en stof, tussen God en wereld. God is onzichtbaar, ontoegankelijk, verborgen; de wereld is, indien niet anti-, dan toch ongoddelijk, God-loos, athée. Om deze principiële tegenstelling te verzoenen is er een tussenwezen nodig, en dat is de Logos. Hij is in betrekking tot God de wereldidee, het wereldbeeld, de kosmov nohtov, en in betrekking tot de wereld is Hij de eigenlijke Schepper, het principe der mogelijkheid, dat er een wereld komt. Bij de Hernhutters leidde dit er zelfs toe, dat de Vader geheel terugtreedt, en Christus de eigenlijke Schepper is; de herschepping verslindt de schepping, de genade vernietigt de natuur. Verscheiden Vermittelungstheologen leren, dat de Logos de wereld is naar haar idee, en dat het dus gehört zum Wesen des Schnes, sein Leben nicht mehr im Vater sondern auch in der Welt zu haben; als das Herz des Vaters ist er zugleich das ewige Weltherz, der ewige Weltlogos1. Deze voorstelling leidt dan vanzelf tot de leer der menswording buiten de zonde. De wereld is op zichzelf profaan, de schepping geen wezenlijk Goddelijk werk. Indien God zal kunnen scheppen, indien de wereld, indien de mensheid Hem aangenaam zal kunnen wezen, dan moet Hij ze zien in Christus. Deze is het, in Wie en om Wie de wereld alleen door God gewild kan zijn; in Wie als het Hoofd en het $Centralindividuum de mensheid Gode alleen welgevallig kan wezen; de menswording is noodzakelijk voor de openbaring en de mededeling Gods, en de Godmens is het hoogste doel der schepping2. Tenslotte voltooit zich deze gedachtenreeks in de leer, dat de schepping noodzakelijk is voor God Zelf; God an sich is wel natuur, Urgrund, buyov, sigh, maar om Zelf tot persoonlijkheid, geest te worden, heeft Hij de schepping nodig. De schepping is de geschiedenis Gods, de kosmogonie is theogonie3. Deze gnostiek is alleen principiëel te overwinnen, wanneer alle dualisme tussen God en wereld bij de wortel wordt afgesneden. Scheppen is geen lager en minder Goddelijk werk dan het herscheppen; de natuur staat niet beneden de genade; de wereld is niet profaan in zich zelf. En zo was er dan ook geen lager Goddelijk wezen van node, om de Vader in staat te stellen tot het scheppen der wereld. De christelijke kerk gelooft in de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. De schepping is volstrekt niet meer het werk van de Zoon dan van de Vader. Alle dingen zijn uit God. En de christelijke kerk belijdt van de Zoon, dat Hij niet minder is dan de Vader en niet dichter bij de schepselen staat, maar dat Hij één Wezen is met de Vader en met de Geest, en dat Zij samen de éne, eeuwige, waarachtige God zijn, Schepper van hemel en van aarde. Maar wel neemt de Zoon bij het werk der schepping een eigen plaats in. Vooral Augustinus stelde dit in het licht. Ofschoon hij de ideeën der dingen niet met de Logos vereenzelvigde, gelijk de Apologeten gedaan hadden, moest hij deze toch met de Logos in verband brengen. De wereld was wel niet eeuwig, maar haar idee was toch eeuwig in het bewustzijn Gods. De Vader spreekt al Zijn gedachten, heel Zijn Wezen uit in het éne, persoonlijke Woord, en daarom is de wereldidee ook vervat in de Logos; de Logos kan daarom genoemd worden forma quaedam, forma non formata sed forma omnium formatorum4. Hierdoor kan de betekenis van de Zoon voor de schepping worden vastgesteld. Vooreerst is het de Vader, van Wie het initiatief der schepping uitgaat, die de wereldidee denkt, maar al wat de Vader is en heeft en denkt, deelt Hij mee aan en spreekt Hij uit in de Zoon. In Hem aanschouwt de Vader de idee der wereld zelf, niet als ware deze met de Zoon identiek, maar zo dat ze in de Zoon, in Wie Zijn ganse volheid woont, Hem voor ogen staat en tegemoet treedt. In de Goddelijke wijsheid ligt ook, als deel, als epitome, die wijsheid besloten, welke in de schepselen gerealiseerd zal worden. Hij is de Logos, door Wie de Vader alle dingen schept; de ganse wereld is een gerealiseerde gedachte van God; een boek met grote en kleine letters, waaruit Zijn wijsheid te kennen is. Maar niet alleen causa exemplaris is Hij, ook arch dhmiourgikh. Het woord, dat God spreekt, is geen klank zonder inhoud; het is krachtig en levend. Het woord, de wereldidee, welke de Vader uitspreekt in de Zoon, is een ratio seminalis, forma principalis, van de wereld zelf; daarom heet de Zoon de arch, prwtotokov, arch thv ktisewv, de Eerstgeborene, die de schepping draagt, in Wie ze rust, uit Wie ze opkomt als haar oorzaak en voorbeeld; en daarom is dat woord, dat de Vader bij de schepping spreekt en waardoor Hij de dingen uit het niet in het aanzijn roept, ook krachtig, want het wordt gesproken in en door de Zoon. En tenslotte is de Zoon ook in zekere zin de causa finalis der wereld. Omdat zij in Hem haar grondslag en voorbeeld heeft, is zij ook tot Hem geschapen, wel niet als laatste einddoel, maar toch als Hoofd, Heer en Erfgenaam aller dingen, Col. 1:16, Hebr. 1:2. Samengevat in de Zoon, onder Hem als Hoofd vergaderd, komen alle schepselen weer tot de Vader, uit Wie alle dingen zijn. En zo heeft de wereld haar eeuwige idee, haar argh en haar telov in het Drieëenig Wezen Gods. Het woord, dat de Vader uitspreekt in de Zoon, is de volle uitdrukking van het Goddelijk Wezen en dus ook van al datgene, wat door dat woord als schepsel buiten het Goddelijk wezen bestaan zal. En de spiratie, waardoor Vader en Zoon principium zijn van de Geest, bevat ook in zich het willen van die wereld, wier idee in de Goddelijke Wijsheid is begrepen5. Daarom gaat de schepping uit van de Vader door de Zoon in de Geest, opdat zij in de Geest door de Zoon weer tot de Vader terugkeert. 1 Martensen, Dogm. par. 125. Meyer, Comm. op Col. 1:16. 2 Dorner, Entw. der Lehre v.d. Person christi III 1227-1262. Nitsch, Syst. d. chr. Lehre bl. 204. Lange, chr. Dogm. II 215 en vooral ook Keerl, Der Mensh das Ebenbild Gottes II 1 v. 3 Schelling, Werke II 2 bl. 109. 4 Augustinus, Serm. 117. de lib. arb. III 16. 17. de trin. XI 10.XV 14. Verg. Anselmus, Monol. 34. Thomas, S. Theol. I qu. 34 art. 3. 44 art. 3. 5 Kleutgen, Philos. II 870. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl