Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
267. Deze leer der beschermengelen en van hun voorbede heeft tenslotte ook dit nadeel gehad, dat ze in de praktijk spoedig tot een verering en aanbidding der engelen heeft geleid. Col. 2:18 leert, dat zulk een yrhskeia twn aggelwn reeds in de apostolische tijd voorkwam. Theodoretus merkt in zijn commentaar bij die plaats op, dat zulk een dienst der engelen in zijn tijd nog in Frygië bestond en dat de synode te Laodicea de verering der engelen verboden had, opdat God niet verlaten werd1. Vele kerkvaders waarschuwen tegen verering en aanbidding der engelen2. De overtuiging was nog algemeen, dat God alleen aanbeden mag worden, en dat aan de engelen alleen een burgerlijke eer toekomt. Honoramus eos caritate, non servitute3. Ze zijn potius imitandi quam invocandi4. En nog Gregorius de Grote zegt in zijn uitlegging op het Hooglied hfd. 8, dat, sedert Christus op aarde gekomen is, ab ipsis etiam angelis ecclesia honoratur; onder het Oude Testament bad Jozua wel de engel aan, Jos. 5:19, maar in het Nieuwe Testament wijst de engel de aanbidding van Johannes af, Op. 19:10, 22:9, omdat engelen schoon van hoger rang, toch slechts mededienstknechten zijn. Maar toch bewijzen deze waarschuwingen juist, dat in de praktijk de grenzen tussen de aanbidding Gods en de eerbied aan de engelen werden uitgewist. Duidelijk wordt de aanroeping der engelen het eerst uitgesproken door Ambrosius, als hij zegt: obsecrandi sunt angeli, qui nobis ad praesidium dati sunt5. Reeds Eusebius maakte de onderscheiding tussen het timan, dat tegenover de engelen ons past, en het sebein, dat Gode alleen toekomt6. Augustinus nam ze over, juist om de godsdienstige verering der engelen te voorkomen7. Maar weldra werd die onderscheiding gebezigd, om de aanroeping der engelen te wettigen. Zo reeds op het concilie van Nicea 787 en dan voorts bij de scholastici8. Trente noemde de aanroeping goed en nuttig, sess. 205; de Catech. Rom. III hfd. 2 qu. 4 n. 3 grondde ze daarop, dat de engelen steeds Gods aangezicht zien en het patrocinium salutis nostrae hebben op zich genomen; het Breviarium Romanum nam ook gebeden op in festo angelorum en de Roomse dogmatici verdedigen haar eenparig9, hoewel ze haar gewoonlijk later bij de cultus sanctorum behandelen. Luthersen en Gereformeerden en bijna alle Protestanten stonden echter sterk, als ze deze godsdienstige verering der engelen, evenals ook die der heiligen verwierpen10. Want vooreerst is er geen enkel voorbeeld van in de Schrift; wel beroepen de Roomsen zich op enkele plaatsen in het Oude Testament zoals Gen. 18:2, 32:26, 48:16, Ex. 23:20, Num. 22:31, Jos. 5:14, Richt. 13:17, maar hier is overal niet van een geschapen engel, maar van de Malak Jahweh sprake, en in het Nieuwe Testament is er zelfs geen schijn van enig bewijs te vinden. Maar dat niet alleen; de engelenverering is niet slechts zonder voorschrift en zonder voorbeeld in de Schrift, zodat Rome met enige schijn van grond zou kunnen beweren, dat de verering van engelen en heiligen in de Schrift niet verboden en dus toegelaten is, en daarom ook feitelijk haar niet oplegt en gebiedt, maar alleen veroorlooft en nuttig rekent11; ze wordt er ook positief in verboden, Deut. 6:13, 10:20, Matth. 4:10, Col.2:18-19; Op. 19:10, 22:9. Godsdienstige eer mag naar de Schrift alleen aan God bewezen worden en komt aan geen schepsel toe. De Roomsen hebben dit niet geheel durven ontkennen, maar toch met de onderscheiding van latria en dulia de verering der engelen zoeken te rechtvaardigen. Nu is dit bij Rome geen onderscheid tussen godsdienstige en burgerlijke eer, hetgeen te billijken zou zijn; neen, de verering van engelen en heiligen draagt bij Rome wel terdege een godsdienstig karakter, zij het ook dat deze relatief is. De dulia is een cultus religiosus. Maar zo verstaan, wordt ze en door de Schrift en door de praktijk veroordeeld. De Schrift kent geen tweeërlei godsdienstige verering, een lagere en een hogere. De Roomsen geven dan ook toe, dat latria en dulia volstrekt niet in de Schrift zo onderscheiden worden als zij doen, en dat ze ook etymologisch daartoe geen grond geven. Het Hebr. dbe is nu eens door douleia, dan door latreia vertaald, Deut. 6:13 1Sam. 7:3, 1Sam. 12:20 Deut. 10:12; en aan Israël wordt zowel het douleuein als het latreuein van andere goden verboden, Ex. 20:5, Jer. 22:9. Evenzo wordt het Hebr. trv door beide Griekse woorden overgezet, Ex. 20:23, Jes. 56:6. Meermalen wordt douleuein van God gebruikt, Matth. 6:24, Rom. 7:6, 14:18, 16:18, Gal. 4:9, Ef. 6:7, Col. 3:24, 1Thess. 1:9, en latreuein wordt ook wel gebezigd van dienst jegens mensen. Noch etymologisch noch Schriftuurlijk zijn de beide woorden zo onderscheiden, als Rome dit leert. Heel het onderscheid is willekeurig. Trouwens, het monotheïsme brengt mee, dat er maar één godsdienstige verering is en kan zijn; alle verering van schepselen is of alleen burgerlijk of ze doet aan het monotheïsme tekort en schrijft aan schepselen een Goddelijk karakter toe. De praktijk leert dit ook ten duidelijkste. Al zegt men telkens, dat engelen en heiligen slechts middelaars zijn, dat zij niet zelf rechtstreeks, maar God in hen wordt aangeroepen, dat Gods eer door hun aanroeping niet verminderd maar vermeerderd wordt; het doet alles feitelijk niets ter zake, de ervaring toont maar al te duidelijk, dat de Roomse christen op schepselen zijn vertrouwen stelt. Bovendien, al was de onderscheiding op zichzelf juist, zij zou toch de godsdienstige verering der engelen niet kunnen rechtvaardigen. Want indien deze redenering ter verdediging genoegzaam was, zou geen afgoderij en geen beeldendienst meer te veroordelen zijn. De heidenen, dieren en beelden aanbiddend, wisten zeer goed, dat deze niet de goden zelf waren, Rom. 1:23. De Joden hielden het gouden kalf niet voor Jahweh zelf, Ex. 32:4, 1Kon. 12:28. Satan, Christus verzoekende, eiste volstrekt niet, dat deze hem voor God zou houden, Matth. 4:9. En Johannes dacht geenszins, dat de engel, die hem verscheen, God was, Op. 19:10. En toch antwoordt Jezus: de Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Dit alleen is exclusief, evenals de enige Middelaar Christus Jezus alle andere engelen of mensen als middelaars uitsluit. Maar dit is het juist, wat door Rome ontkend wordt. Evenals Matth. 19:17, 23:8, Joh. 9:5, 1 Tim. 2:5, 6:16 enz. niet uitsluiten, dat ook mensen goed, meester, licht, middelaar, onsterfelijk kunnen heten, zo bewijst ook volgens Rome Matth. 4:10 niet, dat God alleen mag worden aanbeden. De engelen en heiligen zijn nl. volgens Rome de Goddelijke natuur zelf deelachtig; de dona supernaturalia zijn wel geschonken, afgeleid, maar zijn van dezelfde natuur als het Goddelijke Wezen zelf. En daarin ligt bij Rome de diepste grond van de aanbidding der heiligen en engelen. God deelt in de justitia supernaturalis Zichzelf, Zijn eigen Wezen aan schepselen mee; en daarom mogen deze ook op godsdienstige wijze worden vereerd. En de eigenlijke gedachte van Rome is deze: tot esse species adorationis, quot sunt species excellentiae12. Door de verwerping van de godsdienstige verering der engelen heeft het Protestantisme erkend, dat de engelen geen onontbeerlijk element zijn in het religieuze leven der christenen. Zij zijn de bewerkers niet van ons heil, de grond niet van ons vertrouwen, het voorwerp niet van onze verering; niet met hen, maar met God staan wij in gemeenschap; zelfs verschijnen zij ons thans niet meer en heeft alle bijzondere openbaring door engelen opgehouden. De engelen kunnen en mogen in de Protestantse kerken en confessies niet die plaats innemen, welke in de Roomse hun is aangewezen. Maar toch is daarmee niet alle betekenis van de wereld der engelen voor de religie ontkend. Deze ligt allereerst daarin, dat God bij zijn werken op het terrein der genade van de dienst van engelen gebruik maken wil. De engelen zijn van buitengewone betekenis voor het rijk Gods en zijn geschiedenis; op alle keerpunten ontmoeten wij ze; zij zijn bemiddelaars der opstanding, getuigen van Gods grote daden. Hun betekenis is veel meer van objectieve dan van subjectieve aard. Van gemeenschap met de wereld der engelen weten wij in onze religieuze ervaring niets af. Noch op ons godsdienstig noch op ons zedelijk leven hebben de engelen een invloed, die onder duidelijke woorden te brengen is. Natuurlijk gaan er wel invloeden en werkingen van de engelen op ons uit, maar omdat zij niet meer verschijnen, kunnen wij die werkingen niet bepaald tot concrete regels herleiden. Hun waarde ligt in de geschiedenis der openbaringen, gelijk de Schrift ons die kennen doet. In de tweede plaats kunnen de engelen daarom ook geen object zijn van onze eerbiedige hulde, gelijk wij die aan mensen bewijzen. Zeer zeker is er een burgerlijke eer, welke wij hun te betonen hebben. Maar deze is toch ook weer anders dan tegenover mensen, die wij persoonlijk kennen en ontmoeten. De Roomsen betogen de verering der engelen ook vooral met de redenering, dat zij als gezanten van de Allerhoogste toch op onze hulde aanspraak hebben, evenals in de ambassadeurs der vorsten deze zelf worden geëerd. En dit is ook op zichzelf volkomen juist. Indien een engel ons verscheen, zou hij door ons met eerbiedige hulde moeten worden begroet. En zo geschiedde ook, als engelen in de dagen der openbaring aan mensen verschenen. Alleen maar, zulke verschijningen zijn er niet meer. Van een hulde, gelijk de aartsvaders, profeten, apostelen die aan de hun verschijnende engelen toebrachten, kan bij ons geen sprake zijn. Het is niet mogelijk, om zulk een eerbied en hulde aan hen te bewijzen. In de derde plaats is er daarom nog wel een eer, die de engelen van ons ontvangen moeten. Doch deze eer is in geen enkel opzicht godsdienstig, maar alleen burgerlijk van aard, in het wezen der zaak gelijk aan die, welke wij aan mensen, aan schepselen toekennen. En deze honor civilis bestaat daarin, dat wij met eerbied aan hen denken en van hen spreken, dat wij hen niet in de kleinen verachten, Matth 18:10, dat wij gedachtig zijn aan hun tegenwoordigheid, 1Cor. 4:9, 11:10, dat wij hun verkondigen de veelvuldige wijsheid Gods, Ef. 3:10, dat wij hen doen inzien in de verborgenheden des heils, 1Tim. 5:21, en dat wij door onze bekering hun vreugde bereiden, Luk. 15:10, hen navolgen in het betrachten van Gods wil, Matth. 6:10, dat wij één met hen ons gevoelen en leven in de verwachting van tot hen te gaan, Hebr. 12:22, dat wij met hen en alle schepselen één koor vormen tot grootmaking van de naam des Heren, Ps. 103:20-21. Hierin bestaat de ware verering der engelen. En indien dit goed verstaan wordt, dan kan tenslotte in de vierde plaats de leer der engelen ons ook tot troost en bemoediging zijn. God heeft ook deze leer ons geopenbaard, opdat Hij ons in onze zwakheid sterken, in onze moedeloosheid opbeuren zou. Wij staan in de geestelijke strijd niet alleen. Wij staan in verband met een ganse wolk van getuigen rondom ons heen. Er is nog een andere, betere wereld dan deze, waar God op volmaakte wijze wordt gediend. Zij is ons tot voorbeeld, tot prikkel en aansporing, en tevens tot heimwee en einddoel. Gelijk de wereld der engelen in de openbaring tot ons is neergedaald, zo klimt de gemeente in Christus tot haar op. Wij zullen de engelen gelijk zijn en dagelijks zien het aangezicht van onze Vader, die in de hemelen is13. 1 Schwane, D. G. II 245. 2 Irenaeus, adv. haer. II 32. Origenes, c. Cels. V. 4. 5. VIII 13. Athanasius, c. Ar. II 23. Augustinus, de vera rel. 55. Conf. X 42. de civ. Dei VIII 25 enz. 3 Augustinus, de vera rel. 55. 4 Augustinus, de civ. Dei X 26. 5 Ambrosius, de viduis c. 9 õ 55. 6 Eusebius, Prep. Ev. VII 15, cf. ook reeds Origenes, c. Cels. VIII 13. 57. 7 Augustinus, de civ. Dei V 15. VII 32. X I. 8 Lombardus, Sent III dist. 9. Thomas, S. Theol. II 2 qu 103 art. 3. 9 Bellarminus, de sanct. best. I c. 11-20. Petavius, de angelis II c. 9 en 10. 10 Luther, bij Köstlin, I. Theol. II 23 v. Zwingli, Op. I 268 v. 280 v. III 135 v. enz. Calvijn, Inst. I 14, 10-12, cf. III 20, 20-24. Gerhard, Loci theol. XXXVI par. 370-480, over de engelen vooral par. 427. Quenstedt I 486 v. Turretinus, Th. El. VII qu. 9. Id., De necessaria secessione nostra ab ecclesia Romana, Geneve 1692, disp. 2-4 de idololatria Romana. bl. 33-109. 11 Jansen, Prel. III 1008. 12 Thomas, S. Theol. II 2 qu. 103 art. 3. Bellarminus, de sanct. beatit. I c. 12. Petavius, de angelis II c. 10. Jansen, Prel. Theol. III 1017. Möhler, Symb. 52. 53. 13 Mastricht, Theol. theor. pr. III 7. 25. Love, Theol. practica bl. 205. Filippi, Kirchl. Gl. II 320 v. Frank, Chr. Wahrh. I 353. v. Oosterzee, Chr. Dogm. par. 57. 10. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl