Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

274. Natuurlijk zijn er verschillende pogingen tot verzoening beproefd. Eerst zij de ideale theorie genoemd, zo geheten, wijl ze alleen aan de idee, niet aan de letter van het scheppingsverhaal zich houdt. Zij ziet in Gen. 1 geen historisch verhaal, maar een poëtische beschrijving van de scheppende daad Gods. De zes dagen zijn geen chronologisch geordende tijdperken van langer of korter duur, maar alleen verschillende gezichtspunten, van waaruit de éne geschapen wereld telkens beschouwd wordt, om zo aan de beperkte blik des mensen een beter overzicht te geven van het geheel. Aan de palaeontologie blijft het dus geheel overgelaten, om de tijd, de wijze en de orde van het ontstaan der verschillende perioden vast te stellen. Men kan zeggen, dat deze theorie voorbereid is door de allegorische exegese, die van oude tijden in de christelijke kerk ten aanzien van Gen. 1 gebruikelijk was. Op voorgang van Philo en met beroep op Sir. 18:1, Deus omnia silnul creavit, leerden Origenes, Augustinus en vele anderen, dat God alle dingen ineens en tegelijk had geschapen; de zes dagen zijn geen werkelijk op elkaar volgende tijdperken, maar ze duiden alleen de causale samenhang, de logische orde der schepselen aan, en beschrijven, hoe de engelen successief van het geheel der schepping kennis hebben gekregen. En ook bij hen, die de letterlijke zin van het scheppingsverhaal vasthielden, speelde de allegorie toch telkens nog een grote rol; de chaos, het licht, de term één dag in plaats van eerste dag; het ontbreken der Goddelijke goedkeuring aan het einde van de tweede dag, het paradijs, de schepping van Eva enz. gaven aanleiding tot vernuftige vergeestelijkingen. Dergelijke allegoriserende, mythologiserende en rationaliserende verklaringen van het scheppingsverhaal kwamen vooral in ere na de ontwaking der natuurwetenschap en werden toegepast door Hobbes, Spinoza, Beverland, Burnet, Bekker, Tindal, Edelmann, J.L. Schmidt, Reimarus e.a. Herder zag in Gen. 1 een schoon gedicht der oudste mensheid, dat, van de wordende dag uitgaande, de zevendaagse week bezong1. De moderne filosofie en theologie is nog verder voortgeschreden, heeft met het scheppingsverhaal ook zelfs het scheppingsbegrip verworpen, en ziet in Gen. 1 een mythe, die hoogstens nog een religieuze kern bevat. Christelijke theologen zijn zover niet gegaan, maar zijn toch dikwijls, om religie en wetenschap te verzoenen, tot de ideale opvatting van Augustinus teruggekeerd en geven de letterlijke en historische opvatting van Genesis 1 prijs2. Nauw aan deze ideale theorie is de visioenshypothese verwant, die door Kurtz werd opgesteld en later, nadat de andere, hierna te noemen pogingen tot verzoening niet tot een bevredigend resultaat hadden geleid, door velen is overgenomen. Volgens deze hypothese hebben wij in het scheppingsverhaal met profetisch historische tableau’s te doen, die door God aan de eerste mens in een gezicht werden getoond, evenals hij in Gen. 2:21 ook in een visioen over de schepping der vrouw onderricht werd, en die daarna door hem in een geregeld verhaal werden weergegeven; Gen. 1 is dan geen eigenlijke historie, maar een rückwärts schauende profetie mit visionärer darstellungsweise, welke in zover openbaringskarakter draagt, als zij tot de heilsgeschiedenis heenleidt3

Een tweede poging tot verzoening is de zogenaamde restitutietheorie. Deze zoekt openbaring en wetenschap op die wijze tot overeenstemming te brengen, dat zij tussen Gen. 1:2-3 een scheiding maakt, aan de chaos, waarvan daar sprake is, al die gebeurtenissen en verschijnselen laat voorafgaan, welke de geologie ons kennen doet. Zij beschouwt het tohoe wabohoe niet als beschrijving van een zuiver negatieve, nog niet gevormd en toestand, maar als aanwijzing van een verwoesting, die door de voorafgaande grote catastrofe veroorzaakt is geworden. En het hexameron, dat met vers 3 begint, verhaalt nu de herstelling van die staat van verwoesting en de toebereiding der aarde als een woonplaats voor de mens. De voorstanders van dit gevoelen menen, dat zij daarmee elk conflict tussen Bijbel en geologie kunnen oplossen en de letterlijke en historische betekenis van het werk der zes scheppingsdagen kunnen handhaven. Terwijl de eerstgenoemde theorie zich op de voorgang van kerkvaders beroepen kon, is echter deze tweede theorie eerst vrij laat opgekomen. Door de remonstranten Episcopius en Limborch werd reeds een langere tijdsruimte tussen Gen. 1:1-2 aangenomen, om voor de val der engelen een plaats te verkrijgen4. In de achttiende eeuw werd de restitutie-theorie geleerd door J.G. Rosenmuller, J.D. Michaël is, Reinhard; door de theosofen Oetinger, Hahn, St. Martin, von Baader, Schelling, Fr. von Meyer, Steffens, Schubert, Keerl, Kurtz, Delitzsch e.a. werd zij verbonden met de gedachte, dat de eerste aarde, die in Gen. 1:1 geschapen werd, eigenlijk de woonplaats der engelen was en tengevolge van hun val op verschrikkelijke wijze is verwoest5 Zonder deze theosofische bijgedachte werd zij ook aangenomen door Chalmers, Buckland, kardinaal Wisemann, en enkele anderen, maar vond overigens weinig ingang6.

Een derde theorie, de concordistische, zoekt harmonie van Schrift en wetenschap te verkrijgen, door de scheppingsdagen op te vatten als tijdperken van langere duur. De exegese van de zes dagen leverde reeds vroeg bezwaar. Zon, maan en sterren waren eerst geschapen op de vierde dag; de drie daaraan voorafgaande dagen moesten dus in elk geval van een andere aard zijn dan de laatste drie. Basilius verklaarde het zo, dat God de drie eerste dagen bewerkte door een emissie en contractie van het op de eerste dag geschapen licht7. Maar deze verklaring bevredigde niet allen, bv. niet Augustinus, die soms van zijn eigen simultantheorie afwijkt8. Bovendien was er nog verschil over, of het scheppingswerk op iedere dag in één moment was voltooid, dan wel eerst in de loop van iedere dag successief tot stand kwam. Cartesius had nl. gezegd, dat uit de chaos zonder enige scheppingsdaad Gods de res pure naturales zouden hebben kunnen voortkomen. Het denkbeeld van ontwikkeling was daarmee aan de hand gedaan. Enkele Cartesiaansche theologen, zoals Wittichius, Allinga, Braun leerden daarom, dat elk scheppingswerk een dag in beslag nam9. En Whiston zei reeds, dat de dagen moesten opgevat worden als jaren, en werd daarin door anderen gevolgd. Maar vader van de concordistische theorie is de abt Jeruzalem geweest. Ze werd overgenomen door natuurkundigen als de Luk, Cuvier, Hugh Miller, Pfaff enz., door theologen als Lange, Delitzsch, Rougemont, Godet, Ebrard, Luthardt, Zöckler e.a.10, ook door Roomsen als Heinrich, Palmieri, Simar, Pesch enz.11. Dikwijls hebben velen deze theorie met de restitutie-theorie verbonden, en dan nog met een overeenstemming in hoofdzaken zich tevreden gesteld. Hugh Miller b.v. liet de azoïsche periode samenvallen met Gen. 1:3, de palaeozoïsche met Gen. 1:6-13, de mesozoïsche met Gen. 1:14-23, de kainozoïsche met Gen. 1:24 (12.

De vierde theorie tenslotte, die wel de antigeologische is genoemd, houdt de letterlijke en historische opvatting van Genesis 1 vast, en zoekt de resultaten der geologie ten dele te plaatsen in de zes scheppingsdagen, ten dele ook daarna in de tijd van Adam tot Noach, vooral ook in de zondvloed. Reeds van ouds werd de zondvloed van grote betekenis geacht. Men redeneerde over het totale of partieële, dat altijd in discussie is geweest, over de bouw van de ark, over de hoogte van de vloed enz.13. Maar geologische betekenis kreeg de zondvloed eerst na Newton; Thomas Burnet gaf in 1682 zijn Theoria sacra telluris uit en nam daarin een zeer groot onderscheid aan tussen de tijd vóór en na de zondvloed; deze wordt bij hem de ondergang van een oude en de geboorte van een geheel nieuwe wereld. Het was een geweldige catastrofe, die heel de aardoppervlakte veranderde, oceanen en bergen het aanzijn gaf, aan het zachte lenteklimaat, aan de weelderige vruchtbaarheid, aan de buitengewonen levensduur der mensen vóór die tijd, een einde maakte en vooral bewerkte, dat de aardas, die voorheen parallel met de as der zon stond, schuin op de aardbaan kwam te staan. Deze geheel nieuwe théorie werd heftig bestreden, o.a. door Spanheim en Leydecker, maar werd toch ook verder ontwikkeld door Whiston, Clüver en vele anderen14. Tegen het einde der achttiende eeuw werd deze diluviale theorie meer en meer prijsgegeven, maar ze bleef toch nog in ere bij vele rechtzinnige, beide roomse en protestantse theologen15. De voorstanders van deze poging tot verzoening blijven de zondvloed des Bijbels vereenzelvigen met het diluvium of de ijstijd der geologie en oordelen in verband daarmee, dat de vloed universeel was en over de ganse aarde zich uitstrekte. De meeste geologen en theologen, zoals Sedgwick, Greenough, Buckland, Hitchcock, Hugh Miller, Barry, Dawson, Diestel, Dillmann, Pfaff, Kurtz, Michelis, Reusch, Guttler16 zijn nu in de laatste tijd wel van oordeel, dat de zondvloed des Bijbels een geheel andere is geweest dan het diluvium der geologie en daarom ook als partiëel moet worden opgevat; universeel kan hij slechts heten, in zover heel het menselijk geslacht er door omkwam, ofschoon ook dit laatste door sommigen, zoals Cuvier, nog wordt ontkend. Anderen hebben ook de werkelijkheid van zulk een geweldige, hetzij universele of partiëele vloed in twijfel getrokken, maar kwamen dan voor de vraag te staan, of zij in de zondvloedverhalen met een sage of met een mythe hadden te doen; of er toch nog een feit, dan wel een idee aan ten grondslag ligt. De Wener geoloog Suess nam aan, dat een vreselijke overstroming van het laagland van Eufraat en Tigris de kern van het verhaal uitmaakte17. Ofschoon deze hypothese eerst veel opgang maakte, werd ze later toch weer krachtig bestreden, o.a. met de opmerking, dat zondvloedverhalen niet alleen in Babylonië en bij Israël, maar ook in Egypte en over heel de aarde heen, bij de Eskimo’s, de $Botokuden, die Kamschadalen, op de Zuidzee-eilanden enz. worden aangetroffen. Deze verbreiding scheen door de herinnering aan een grote vloed in Babylonië niet verklaard te worden18. Vandaar, dat anderen de verschillende zondvloedverhalen eerst begonnen te verzamelen, te vergelijken, te ordenen en te schiften19, en er toe kwamen, om of weer aan een bepaald historisch feit, zoals bijv. aan een overstroming in Mongolië20; of aan verschillende watervloeden in Verschillende landen21; of ook aan een mythe te denken, waarin de geboorte en de opgang van de lichtgod werd verhaald22. Het debat over dit belangrijk en moeilijk vraagstuk is, blijkens deze korte mededeling, nog volstrekt niet gesloten; de jongste studies schijnen zelfs weer meer voor de oude, diluviale opvatting van de zondvloed te pleiten. G.F. Wright houdt hem voor een ramp in Midden-Azië, die een reeks van rampen in de ijstijd afsluit en aan het daar nog overgebleven menselijk geslacht, op Noachs gezin na, een einde maakte23.

1 Herder, Alteste Urkunde des Mensengeschlechts 1774. Ook bisschop W. Clifford hield Gen. I voor een hymnus op de zevendaagse week, Zapletal, t.a.p. 56. Heinrich, Dogm. V 206. Verg. ook de aan Cliffords theorie verwante opvatting van Prof. de Grijse, bij Mannens, Theol. dogm. Inst. II 239.

2 Michelis, Entw. der beiden Ersten Kapitel der Genesis 1845, en in verschillende opstellen in zijn tijdschrift Natur und offenbarung 1855 v. Reusch, Bibel u. Natur 251 v. Schanz, Apol. d. Christ. I 293 v. Scheeben. Dogm. II 105 v. Heinrich, Dogm. V 234 v. H. Lüken, Die Stiftungsurkunde des Mensengeslechts 1876. Güttler, Naturforschung und Bibel l877 Hettinger, Apol. III/7 206 enz. Van Protest. zijde behoren hiertoe Zollmann, Bibel u Natur 1869 bl. 52 v. Riehm, Christ. u. Naturwiss. Leipzig 1896. Steudel, Christ. u. Naturw. Gütersloh 1875. Dillmann, Comm. op Genesis. Vuilleumier, La première page de la Bible, Revue de théol. et de filos. 1896 bl. 362 v. 393 v.

3 Kurtz, Bibel u. Astronomie 1865 bl. 76 v. Zöckler, art. Schöpfung in PRE/3. Dennert, Mozes oder Darwin/2 1907 bl. 9 v. Hummelauer, Der bibl. Schöpfungsbericht. Freiburg 1877. Id., Nochmals der bibl. Schöpfungsbegriff. Freiburg 1898, B. Schäfer, Bibel und Wissenschaft 1881. M. Gander, Naturwiss. u. Glaube (Benzigers Naturwiss. Bibl.) bl. 117.

4 Episcopius, Instit. Theol IV sect. 3 c. 3. Limborch, Theol. Christ, II c. 19-21.

5 Verg. later bij de val der engelen.

6 Wisemann, Zusammenhang zw. Wiss. u. Offenbarung, Delitsch von Haneberg/3 1866 bl. 263 v.

7 Strausz, Chr. Dogm. I 621.

8 Augustinus, de Gen. ad. litt. I 16.

9 Verg. M. Vitringa, Doctr. chr. rel. II 95. Moor, Comm. II 212.

10 Ebrard, Der Glaube an die H. Schrift und die Ergebnisse der Naturforschung 1861. Luthardt, Apol. Vortrage/3 1878. Zöckler in PRE/2 XIII 647. Brandt, Bew. d. Gl. 1876 bl. 339 v. Hengstenberg, Bew. d. Gl. 1867 bl. 400 v. Verg. G. F. Wright, Wetens. Bijdragen tot bevestiging der Oudtest. geschiedenis 1907 bl. 304 v.

11 Heinrich, Dogm. V. 234. 256. Simar, Dogum. 249. Pesch, Prel. theol. III 40. Mannens, Theol. dogm. Inst. 11 233.

12 Zöckler, Gesch. der Bezieh. II 544.

13 Zöckler, t.a.p. II 122 v.

14 Zöckler, Gesch. der Bez. II 143-192.

15 Keil, Comm. op Genesis, en anderen bij Zöckler, t.a.p, II 420-482, 288.

16 Verg. ook Kuyper, Heraut 929. 930, 962.

17 Suess, Die Sintfluth. Leipzig 1883.

18 Over de vergelijking van het Bijbels met het Babylonisch zondvloedverhaal, kan men o.a. raadplegen: Kosters, De Bijb. zondvloedverhalen met de Babyl. vergeleken, Theol. Tijdschr. 1885 bl. 161 v. 321 v. Nikel, Genesis u. Keilschriftforschung 1903 bl. 173 v. H. H. Kuyper, Evolutie of Revelatie bl. 123 v.

19 Rich. Andree, Die Flutsagen, etnografisch betrachtet. Braunschweig 1891. Franz v. Schwarz, Sintflut und Volkerwanderungen. Stuttgart 1894. H. Usener, Die Sintflutsagen. Bonn 1899. Winternitz, Die Flutsagen des Altertums und der Naturvölker. Wien 1901.

20 Zo F.v. Schwarz, t.a.p.

21 Winternitz, t.a.p. was van dit gevoelen, evenals ook L. von Ranke.

22 Aldus Usener, t.a.p.

23 Verg. voorts Diestel, Die Sintflut. Deutse Zeit. u, Streitfragen vr. 137. Reusch, Bibel u. Natur 289 v. Schanz, Apol. I 341 v. Rigouroux, Les livres saints IV 239. Jürgens, War die Sintflut eine Erdbebenwelle? St. aus M. Laach 1884. Howorth, The mammoth and the flood 1887, Deuts 1893. Girard, Etudes de geologie biblique. Le déluge devant la critique hist. I Freiburg 1893. C. Schmidt, Das Naturereignis der Sintflut. Bazel 1895. Zöckler, Neue Jahrb. f. d. Theol. 1895, Heft 3-4. Martin Gander, Die Sündflut in ihrer Bedeutung für die Erdgeschichte Münster 1896. Trisll, Sündflut od. Gletscher 1894. Th. Schneider, Was ist’s mit der Sintflut? Wiesbaden 1903. Joh. Riem, Die Sintflut. Stuttgart 1906. G.F. Wright, Wetenschappelijke bijdragen tot bevestiging der Oudtest. geschiedenis. Ned. vert. door C. Oranje. Rotterdam 1907 bl, 164, 287.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept