Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
277. Nadat wij de inhoud van het Bijbels scheppingsverhaal in hoofdzaak hebben leren kennen, is het van belang, ook een ogenblik de aandacht te vestigen op de feiten en verschijnselen, welke door het geologisch onderzoek aan het licht zijn gebracht. Nu heeft niemand en kan niemand enig bezwaar hebben tegen de feiten, welke de geologie aan het licht brengt1. Die feiten zijn evengoed woorden Gods, als de inhoud der Heilige Schrift, en dus door ieder gelovig te aanvaarden. Maar van die feiten moet zeer streng de exegese onderscheiden worden, welke de geologen daarvan voordragen. Iets anders zijn de verschijnselen, welke de aarde vertoont; iets anders de combinaties, hypothesen, conclusies, welke door de onderzoekers der aarde daarmee verbonden zijn. Ongerekend nu de volstrekt niet denkbeeldige mogelijkheid, dat ook de waarneming, constatering en beschrijving van de geologische feiten en verschijnselen soms wel terdege onder de invloed ener apriorische wereldbeschouwing staat, leert de geologie tegenwoordig eenparig, dat de aardoppervlakte uit verschillende lagen is samengesteld, die alle duidelijk de kenmerken dragen van in het water bezonken te zijn; dat deze aardlagen, waar en in zover zij ergens aanwezig zijn, altijd in een zekere orde voorkomen, zodat b.v. een lagere formatie nooit tussen hogere in ligt; en tenslotte, dat deze aardlagen een grote massa van fossielen bevatten, die wederom niet kriskras doorelkaar in alle lagen verstrooid zijn, maar lager van soort zijn, naarmate zij in lagere sedimenten voorkomen. Dat zijn de feiten; en daarop zijn dan door geologen al die langdurige geologische perioden gebouwd, welke vroeger reeds werden opgesomd. Maar juist tegen deze geologische perioden bestaan zeer ernstige bezwaren. 1. Vooreerst verdient het overweging, dat de geologie nog een jonge wetenschap is. Zij is nog geen honderd jaren oud. In de eerste helft van haar bestaan was zij bij mannen als von Buch, de Saussure enz. volstrekt niet vijandig aan de Schrift; eerst toen Lyell e.a. haar in dienst van de evolutieleer stelden, werd zij een wapen ter bestrijding van het Bijbels scheppingsverhaal. Reeds deze overweging maant tot voorzichtigheid; als de geologische wetenschap ouder en rijker wordt, zal zij op dit punt waarschijnlijk zichzelf herzien. 2. De geologie kan men noemen de archeologie der aarde. Zij leert ons toestanden kennen, waarin de aarde vroeger verkeerd heeft. Maar zij zegt ons natuurlijk over de oorzaak, het ontstaan, de duur enz. van die toestanden zo goed als niets. Uit de verschijnselen der aarde een geschiedenis der aarde te willen construeren, lijkt a priori een even hachelijk ondernemen, als om uit de archeologische overblijfselen van een volk zijn geschiedenis te willen opmaken. Als hulpmiddel mag de archeologie zeer nuttig zijn; zij kan de historie niet vervangen. De geologie biedt belangrijke gegevens, maar zij kan uiteraard nooit een Schöpfungsgeschichte leveren. Wie dat beproeft, moet ieder ogenblik tot gissingen de toevlucht nemen. Alle geboorte, zei Schelling, is uit duisternis tot licht. Alle oorsprongen liggen in het duister. Als men ons niet zegt, wie onze ouders en voorouders waren, dan weten wij het niet. Indien er geen scheppingsverhaal is, is en blijft ons de geschiedenis der aarde onbekend. 3. De geologie kan dan ook nooit tot aan het scheppingsverhaal toekomen; zij staat vanzelf op de grondslag van het geschapene en nadert Gen. 1 niet; zij kan constateren wat zij waarneemt, maar de oorsprong er van niet anders dan vermoeden. Zeer juist en schoon zegt de geoloog Ritter von Holger: Wir haben das Unangenehme, dass wir erst ins Theater gekommen sind, nach dem bereits der Vorhang gefallen ist. Wir mussen das Schauspiel, das gegeben wurde, aus de auf der Bühne zurückgebliebenen dekorationen, versatzstücken, waffen u.s.w. (das sind namentlich die paläontologische Entdeckungen oder die Versteinerungen) zu erraten suchen, daher ist es sehr verzeihlich, wenn wir uns irren2. 4. Ofschoon de aardlagen, waar en zover zij ergens voorkomen, in zekere orde gelegen zijn, toch is het evenzeer een feit, dat zij nergens alle bij elkaar en compleet voorkomen, maar sommige worden hier, andere elders gevonden. Wir haben nirgends ein vollständiges exemplar des buches der Erde, sondern zerstreut über dieselbe eine grosse menge von defecten exemplaren von dem verschiedensten formate und auf sehr verschiedenem materiale3. De reeks en de orde der aardlagen en dus ook van de daarop gebouwde geologische perioden wordt daarom niet onmiddellijk door de feiten aan de hand gedaan, maar rust op een combinatie van feiten, die aan allerlei gissing en dwaling blootstaat. Er behoort naar de erkentenis der geologen zelf veel geduld en moeite toe, om de juiste orde der aardlagen vast te stellen4. 5. Van de oppervlakte der aarde is nog maar een zeer klein gedeelte onderzocht, vooral Engeland, Duitsland en Frankrijk. Van de andere delen van Europa is nog weinig, van het grootste deel van Azië, Afrika, Nieuw-Holland enz. is nog zo goed als niets bekend. Zelfs Häckel geeft toe, dat nauwelijks het duizendste gedeelte van de aardoppervlakte palaeontologisch is onderzocht5. En deze berekening is zeker niet te laag geraamd. Latere onderzoekingen kunnen dus nog allerlei andere feiten aan het licht brengen. De hypothesen en conclusies der geologie zijn in elk geval op een onvoldoend getal gegevens gebouwd. 6. Het is een feit, hetwelk hoe langer hoe meer van de kant der geologie erkenning vindt, dat de tijd van de formatie der aardlagen volstrekt niet kan bepaald worden uit de aard en de hoedanigheid dier lagen. Die Beschafrenheit der Schichten, zegt Pfaff t.a.p. giebt durchaus keinen anhaltspunkt an die hand, um uber die zeit ihrer bildung einen aufschluss zu erhalten. Onder invloed van het Darwinisme, dat alles verklaren wilde door oneindig kleine veranderingen in oneindig grote tijdsruimten, heeft men wel van miljoenen van jaren gesproken. Maar dat zijn eenvoudig mythologische getallen, waarvoor alle grond ontbreekt6. De geologen weten nog volstrekt niet, of vroeger dezelfde dan wel andere omstandigheden hebben geheerst. En zelfs bij gelijke omstandigheden groeit alles in de jeugd veel sneller en sterker dan in latere jaren. Bovendien zijn al de gronden, waarop de geologen tot dusver hun getallen bouwden, onhoudbaar gebleken. De deltavormingen, de heffingen en dalingen van het vasteland, de steenkoolformaties enz. zijn alle als grondslag van berekening weer prijsgegeven. Bezadigde natuurvorsers spreken tegenwoordig dan ook geheel anders. Es fehlet uns jeder exacte massstab zur berechnung vorhistorischer ereignisse7. 7. Ook de orde, waarin de aardlagen voorkomen, kan geen maatstaf ter berekening van de tijd en de duur harer formatie zijn. Natuurlijk is op een bepaalde plaats de onderste laag ouder dan de bovenste, maar alle recht ontbreekt, om de verschillende aardlagen van verschillende plaatsen bijeen te voegen en zo een reeks van formaties en perioden te vormen. Wie jetzt in unseren meren an einer stelle sich kalkniederschläge bilden, während zu derselben zeit an anderen orten sich lagen von sand oder lehm übereinander absetzen, so haben sich auch in fruheren zeiten an verschiedenen orten gleichzeitig verschiedenartige schichten gebildet, und wieder gleichartige zu verscheidenen Zeiten8. De lagen uit zogenaamd verschillende perioden zijn niet constant verschillend, en degene, die voor even oud worden gehouden, zijn niet altijd kwalitatief gelijk9. In dezelfde tijd kunnen in verschillende delen der aarde gelijke formaties hebben plaats gehad, gelijk dat nog tegenwoordig menigmaal geschiedt. 8. De tijd van de formatie der aardlagen en de orde van haar ligging wordt dan ook tegenwoordig bijna uitsluitend bepaald naar de petrefacten, die erin aangetroffen worden. De geologie is afhankelijk geworden van de palaeontologie, en deze staat heden ten dage bijna geheel in dienst van de evolutieleer. Van te voren wordt als bewezen aangenomen, dat de organische wezens van de lagere tot de hogere zich hebben ontwikkeld; en daarop wordt dan de orde en de duur van de sedimentformaties gebouwd. Omgekeerd gebruikt men dan de orde der sedimenten weer als een bewijs voor de evolutietheorie, en maakt zich alzo aan een circulus vitiosus schuldig. Nu wordt echter de evolutieleer door de palaeontologie veel meer weerlegd dan begunstigd. Want in de verschillende lagen komen verschillende fossielen van planten en dieren niet voor in enige weinige exemplaren en soorten. Maar bij iedere laag staat de geologie ineens en plotseling voor een onoverzienbaar rijke wereld van organisch leven, in soorten onderscheiden en door geen overgangsvormen aangevuld. Zelfs worden er petrefacten van planten en dieren aangetroffen, welke sedert uitgestorven zijn, alle latere formaties in grootte en sterkte overtreffen en de natuur als het ware doen kennen in haar eerste scheppende kracht, in haar weelderige vruchtbaarheid10. 9. Nu is het wel waar, dat de fossielen niet in alle lagen bont dooreen verspreid zijn, maar dat in bepaalde lagen ook in de regel bepaalde planten en dieren voorkomen. Doch ook hieruit is noch voor de evolutieleer noch voor de geologische perioden iets met zekerheid af te leiden. Immers, de verschillende soorten van planten en dieren waren en zijn overeenkomstig haar aard en levensvoorwaarden over de oppervlakte der aarde verspreid; ze leefden in verschillende plaatsen en zonen, en ze moesten dus ook verstenen in de verschillende sedimenten, die er op verschillende plaatsen gevormd werden. De petrefacten zijn daarom geen representanten van de tijd van ontstaan der organische wezens, maar van de hogere of diepere zonen, in welke zij leefden. Onderstel toch, dat de thans levende planten en dieren over geheel de aarde heen plotseling in aardlagen begraven werden en versteenden, dan zou noch uit de onderscheidene soorten van fossielen noch uit de verschillende lagen, waarin zij voorkwamen, enig besluit te trekken zijn ten aanzien van de tijd van hun ontstaan. En daarbij komen dan nog allerlei andere omstandigheden, die de indeling en berekening der geologische perioden bijna onmogelijk maken, zoals bijv., dat de onderscheidene soorten van planten en dieren in de eerste tijd niet zo over de ganse aarde verbreid waren als later; dat van tal van planten en dieren in de verschillende lagen geen petrefacten zijn bewaard; dat velerlei oorzaken sommige planten en dieren kunnen gebracht hebben in plaatsen en zonen, waarin zij van nature niet leefden; dat dezelfde aardlagen wel doorgaans maar lang niet altijd dezelfde soorten van fossielen bevatten, en dat daarom aardlagen, die kwalitatief gelijk zijn en eerst in dezelfde tijd waren geplaatst, later weer elders werden thuisgebracht, omdat men er nieuwe en andere petrefacten in vond enz. 10. De geologen erkennen zelf menigmaal, dat de geologische perioden niet streng te scheiden zijn. Vooral bij de tertiaire en quaternaire periode komt dit uit. Hier is bijna alles onzeker. Onzeker is de grens, de aanvang, het einde, de duur dier beide tijdperken. Onzeker is de oorzaak, de uitgebreidheid, de duur der zogenaamde ijsperiode; er is verschil over, of er één of meer ijstijden moeten aangenomen worden; en zelfs is heel het bestaan van een ijstijd nog aan ernstige twijfel onderworpen. Onzeker is de oorzaak, de tijd en de wijze, waarop de grote voorhistorische dieren zijn omgekomen, wier fossielen soms nog geheel ongeschonden zijn bewaard. Onzeker is het optreden van de mens, vóór of na de ijstijd, in de tertiare of quaternaire periode, tegelijk met of na de mammoet, mastodon en rinoceros. Onzeker is de oorzaak van de diluviale formaties en van haar uitbreiding over heel de aarde heen. Onzeker is de oorzaak en de tijd van de bergen gletschervormingen, waarbij alleen het feit, dat de verschuivingen der gletsjers uit het Noorden naar het midden van Europa voor de Scandinavische bergen een hoogte zouden vereisen van 4400:) meter, een bijna onoverkomelijk bezwaar oplevert enz. 1 Zo sprak ook Augustinus reeds, de Gen. ad lit. I 21. 2 Bij Trissl, Das biblische Sechstagewerk 1894 bl. 73. 3 Pfaff, Schöpfungsgeschichte bl. 5. 4 Geikie, Geologie, delitsch von O. Schmidt. Strassburg 1886, bl. 55. Pfaff, t.a.p. bl. 5. 5 Haeckel, Nat. Schöpf. 1874 bl. 355. 6 Vergel. reeds Schelling, Werke II 1 bl. 229. 7 Zittel, Aus der Urzeit/2 1875 bl. 556. Ook sir G.H. Darwin zegt in de vroeger aangehaalde rede, dat wij noch volgens de nevel, noch volgens de meteorietenhypothese een schatting kunnen maken van de tijd, die nodig was voor de ontwikkeling van het zonnestelsel. Wel oordeelt hij, dat de geologen met hun berekeningen tussen 50 en 1000 millioen jaren dichter bij de waarheid zijn dan de natuurkundigen met hun meestal kortere tijd van ongeveer 20 millioen. Maar, zo gaat hij dan voort, in de nieuwere tijd is er een nieuw element bijgekomen, nl. de radioactiviteit. Een klein gehalte van radium in de zon was voldoende, om haar tegenwoordige uitstraling te verklaren. Deze tak van wetenschap is nog wel jong, maar wij zien toch, hoe gevaarlijk het is, om uit de hoogte te beslissen, wat mogelijk is en wat onmogelijk. De duur der geologische tijdperken blijft ons onbekend. (Wet. Bladen Juni 1906 bl. 425 v.). 8 Pfaff, Schöpfungsgeschichte bl. 5. 9 Trissl, Das biblische Sechstagewerk bl. 61. 10 Pfaff, t.a.p. bl. 667-709. Volgens Glauben und Wissen, März 1906 bl. 104-105, liet Prof. G. H. Darwin zich in zijn rede in Zuid-Afrika ook nog aldus uit: “Wir können die Tatsachen, auf welchen die Entwicklungstheorie gegründet sind, mit einem bunten (wirren) Haufen von Glasperlen vergleichen, aus dem ein scharfsichtiger, nach Wahrheit suchender Mens ein paar heraussucht und auf ein Schnur reiht, weil ihm zufällig auffiel, dass diese Perlen sich einigermassen glichen....aber das Problem, vollkommene Ordnung in de Haufen zu bringen, wird wahrscheinlich für immer de Scharfsinn des Forschers zu schanden machen..,. Die unermessliche Grösse des Unentdeckten wird für alle Zeiten bleiben, um de Stolz des Mensen zu demütigen.’. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl