Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
297. Het werkverbond sluit daarom nog een andere, schone gedachte in. Het realiseert niet alleen de ware, volle idee der religie; het drukt ook uit, dat de mens vóór de val, schoon naar Gods Beeld geschapen, het hoogste nog niet bezat. Hierover is voornamelijk verschil met de Luthersen. Bij deze is de schepping naar het Beeld Gods de verwezenlijking van de hoogste idee des mensen; het ideaal is in Adam ten volle bereikt; een hoger toestand is niet mogelijk. Adam had niets te worden, maar alleen te blijven wat hij was; hij was de volle gratiosa inhabitatio S. Trinitatis deelachtig. Hij stond daarom ook niet onder een wet, die hem iets positiefs te doen beval; de wet, die voor hem gold, had alleen een negatieve inhoud; eerst de zonde heeft hem onder de heerschappij der wet gebracht. Vandaar dat bij de Lutheranen de oorspronkelijke toestand evenals bij de kerkvaders dikwijls zeer overdreven geschilderd wordt; en dat de staat, waartoe de gelovigen in Christus worden verheven, in wezen der zaak gelijk wordt gedacht aan die van Adam vóór de val. Bij de gelovige concentreert zich voor de Lutheraan alles om de rechtvaardigmaking; indien iemand deze deelachtig is, dan heeft hij genoeg, is hij volkomen bevredigd en zalig. De zaligheid valt geheel met de vergeving samen; er is geen behoefte om deze achterwaarts met de eeuwige verkiezing en voorwaarts met heel het christelijk leven, de goede werken, en het eeuwige leven in verband te brengen; noch predestinatie noch perseverantie zijn hier nodig; de Lutherse gelovige geniet in het heden en heeft daaraan genoeg1. Anders echter de Gereformeerden, die wandelden in het voetspoor van Augustinus. Volgens hen had Adam het hoogste niet. Het hoogste is nl. de materiële vrijheid, en bestaat in het niet meer kunnen dwalen, zondigen, sterven; in het volstrekt boven alle vrees en angst, boven alle mogelijkheid van val verheven zijn. Dit hoogste krijgen de gelovigen terstond uit genade door Christus. Zij kunnen niet meer zondigen, 1Joh. 3:9, zij kunnen niet meer sterven, Joh. 3:16, zij hebben terstond door het geloof het eeuwige, onverliesbare leven; hunner is de perseverantia sanctorum, zij kunnen niet meer verloren gaan. Christus brengt daarom de Zijnen niet in de staat van Adam vóór de val terug; Hij verwierf en schenkt veel meer, nl. ook datgene, wat Adam zou ontvangen hebben, indien hij staande was gebleven. Hij plaatst ons niet aan het begin, maar aan het einde van de weg, welke Adam had af te lopen; Hij volbracht niet alleen de passieve, maar ook de actieve gehoorzaamheid, bevrijdt niet slechts van schuld en straf, maar schenkt ook aanstonds uit genade het recht op het eeuwige leven. Adam echter had dit hoogste nog niet; hij had nog niet het eeuwige leven; hij ontving wel het posse stare, maar niet het velle stare; wel het posse si vellet maar niet het velle, quod posset; hij had het posse non errare, peccare, mori, maar nog niet het non posse errare, peccare, mori. Hij verkeerde nog in de mogelijkheid van zonde en dood, en dus ook nog in enige vreze en angst; hij had nog niet de volmaakte, onveranderlijke liefde, die alle vrees buitensluit. En terecht zeiden daarom de Gereformeerden, dat deze mogelijkheid, dit veranderlijk goed zijn, dit nog kunnen zondigen en sterven geen deel, geen stuk, geen inhoud van het Beeld Gods, maar de grens, de beperking, de omtrek ervan was2. Daarom was het nodig, dat het Beeld Gods ontplooid werd, deze mogelijkheid van zonde en dood volkomen overwon en teniet deed, en schitterde in onvergankelijke glorie. Tengevolge van deze opvatting van de status integritatis, hebben de Gereformeerden in onderscheiding van anderen bij de beschrijving van de paradijstoestand een prijzenswaardige soberheid in acht genomen. Adam was Christus niet, het natuurlijke was niet het geestelijke, het paradijs was niet de hemel. Hoezeer dan ook het naturalisme zij te weerstaan, dat de macht der zonde miskent en de dood natuurlijk acht; aan de andere zijde is niet minder het supranaturalisme te mijden, dat het Beeld Gods bestaan laat in een bovennatuurlijk toevoegsel aan de natuur. De zonde heeft volgens de Gereformeerden alles bedorven en verwoest, maar, omdat zij geen substantie is, heeft zij niet het wezen, de substantie der schepping kunnen veranderen. De mens is als zondaar nog mens gebleven; en zo ook zijn alle andere schepselen, aarde, hemel, natuur, plant, dier, in weerwil van de vloek der zonde en de heerschappij der verderfenis, essentieel en substantiëel dezelfde gebleven. Gelijk wij boven bij de religie zagen, zo is het ook bij al het andere: de zonde heeft geen substantie ontnomen, de genade schenkt geen substantie terug. De materia aller dingen is en blijft dezelfde, maar de forma, in de schepping geschonken, werd door de zonde gedeformeerd, om in de genade weer geheel en al te worden gereformeerd3. Deze ernstige en toch zo gezonde opvatting van de paradijstoestand door de Gereformeerden komt op tal van punten uit. Tegen de Lutheranen en remonstranten verdedigden zij, dat Adam, behalve aan het proefgebod, wel terdege ook aan de zedenwet gebonden was. Hij was niet exlex, al volbracht hij ze ook zonder enige dwang, gewillig en uit liefde. Die zedenwet was Adam van nature bekend en behoefde dus niet, gelijk het proefgebod, op bijzondere wijze geopenbaard te worden. Zij is in wezen aan de Tien Geboden gelijk, maar droeg toch een andere vorm, want de wet op Sinaï gegeven, onderstelt de zonden en spreekt daarom bijna altijd negatief: gij zult niet, en de zedenwet vóór de val was veel meer positief. Maar juist omdat de zedenwet bij Adam uit de aard der zaak geheel positief was, maakte zij de mogelijkheid der zonde voor Adams bewustzijn niet duidelijk. Bij de geboden moest er dus een verbod komen; bij de zedelijke wetten een stellige wet; bij de geboden, wier natuurlijkheid en redelijkheid Adam inzag,. een gebod, dat in zekere zin willekeurig en toevallig was. In het proefgebod werd heel de zedenwet voor Adam op één worp gezet; het belichaamde voor hem het dilemma: God of de mens, zijn gezag of eigen inzicht, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid of zelfstandig onderzoek, geloof of twijfel. Het was een ontzettende proef, die de weg opende tot een eeuwige zaligheid of tot een eeuwig verderf. Tegen de Coccejanen hielden de Gereformeerden. staande, dat tot die zedenwet ook het sabbatsgebod behoorde; de mens vóór de val genoot de eeuwige, hemelse sabbat nog niet; evenals aan de wisseling van dag en nacht, was hij ook onderworpen aan die van zesdaagse arbeid en ruste op de zevende dag; rustdag en werkdagen waren dus ook vóór de val onderscheiden, het religieuze leven eiste ook toen een eigen vorm en dienst en dag naast het leven der cultuur. De magische, theosofische mening, dat de beide bomen in de hof de kracht om te doden of levend te maken in zichzelf bezaten, hetzij dan van nature (Thomas, Suarez, Pererius), hetzij op bovennatuurlijke wijze (Augustinus, Bonaventura); hetzij reeds bij het eenmalig4 of bij het herhaald5 gebruik; werd door de Gereformeerden, ook al namen sommigen zoals Pareus, Rivetus, Zanchius6 eerst nog een werking van het eten der vrucht op het lichamelijk leven aan, met steeds groter eenparigheid en beslistheid verworpen7. Deze opvatting toch is wel in overeenstemming met de Roomse leer der sacramenten, maar heeft daarom ook voor de Gereformeerden groot bezwaar; zij maakt het leven en de dood onafhankelijk van de ethische voorwaarde, d.i. van het al of niet gehoorzamen aan Gods gebod; zij onderstelt, dat de mens na de val toch zou zijn blijven leven, indien hij maar ex opere operato had gegeten van de levensboom; zij houdt in, dat het eeuwige leven ineens of langzamerhand bij de mens bewerkt kon worden door het eten van een fysische vrucht, en miskent dus het onderscheid tussen het natuurlijke en het geestelijke. Daarom zagen de Gereformeerden in de levensboom liever een teken en zegel van het verbond der werken, dat op sacramentele wijze het leven schonk. Evenzo werden door de Gereformeerden alle theosofische bespiegelingen over een mannelijke jonkvrouw, over de afwezigheid van de geslachtslust, over een magische generatie als met de Schrift in strijd eenparig verworpen8. En evenmin als de schepping der vrouw reeds een zekere val van Adam onderstelt, is er na het intreden der zonde een nova species in planten of dierenrijk bijgekomen; wilde en kruipende dieren zijn volgens Voetius niet eerst na de val maar reeds op de zesde dag geschapen9. En tenslotte oordeelden Calvijn, en de meeste Gereformeerden, dat het vleeseten aan de mens ook vóór de zondvloed en vóór de val geoorloofd was geweest10. Dat Gen. 1:29 daarvan niet opzettelijk spreekt, kan als argumentum e silentio geen dienst doen; in Gen. 1:30 wordt alleen de plantenwereld tussen mens en dier verdeeld; maar van ‘s mensen heerschappij en recht over de dierenwereld is daar geen sprake: deze zijn al in Gen. 1:28 aan de mens geschonken en sluiten zeker, vooral ook met het oog op de vissen, wel het recht om dieren te doden en te gebruiken in. Terstond na de val maakt God zelf dierenvellen en brengt Abel een offerande, die zeker ook met een offermaaltijd gepaard ging. De kreophagie is bovendien zeker vóór de zondvloed in gebruik geweest, en zou, indien God eerst in Gen. 9:3 daartoe het recht had gegeven, vóór die tijd ongeoorloofd en zondig zijn geweest. Gen. 9:1-5 geeft geen nieuw gebod, maar hernieuwt de zegen der schepping; het nieuwe is alleen het verbod, om het vlees met zijn ziel, d.i. met zijn bloed te eten. De grond voor het verbod, Gen. 9:5-7, om een mens te doden, is bij de dieren niet aanwezig; zij zijn immers niet naar Gods Beeld gemaakt. En tenslotte is niet in te zien, waarom juist na de val en na de zondvloed het vleesgebruik door God aan de mens zou zijn toegestaan; omgekeerd zou men verwachten, dat het recht en de heerschappij des mensen na de val beperkt zou zijn; dat het vleesgebruik, om verwildering tegen te gaan, zou zijn afgeschaft; dat het vegetarianisme veel meer in overeenstemming zou geacht zijn met de na val en zondvloed intredende toestand des mensen dan de kreophagie11. De Gereformeerde theologie kon in al deze vraagstukken zo gezond oordelen, omdat zij diep doordrongen was van de gedachte, dat Adam het hoogste nog niet had. De zonde heeft zonder twijfel een kosmische betekenis; zij werkt blijkens de dood ook in het fysische in, en heeft de ganse aarde gebracht onder de vloek. Zonder haar zou de ontwikkeling der mensheid en de geschiedenis der aarde een gans andere zijn geweest, al is het ook, dat wij ons daarvan geen voorstelling kunnen maken. Maar toch is anderzijds de status integritatis niet te vereenzelvigen met de status gloriae; uit deze mag niet tot geen worden besloten; Jes. 11:6, 65:25 zijn evenmin op de toestand vóór der val toepasselijk als Mk. 12:25, Luk. 20:36, 1 Cor. 6:13 enz. De forma is veranderd, maar de materia van mens, plant, dier, natuur, aarde is vóór en na de val gelijk. Alle essentiëele bestanddelen, die er nu zijn, bestonden ook vóór de val. Het onderscheid en de ongelijkheid van man en vrouw, van ouders en kinderen, van broeders en zusters, van verwanten en vrienden; de menigvuldige instellingen en verhoudingen in het maatschappelijk leven zoals huwelijk, huisgezin, opvoeding enz.; de wisseling van dag en nacht, werkdagen en rustdag, arbeid en ontspanning, maanden en jaren; de heerschappij des mensen over de aarde door wetenschap en kunst enz.; zij zijn ongetwijfeld door de zonde gewijzigd en van gedaante veranderd, maar zij hebben desniettemin niet in de zonde maar in de schepping, in de ordinanties van Gods hun beginsel en grondslag. Het socialisme en communisme, ook van vele christelijke secten, strijdt terecht tegen verschrikkelijke gevolgen der zonde, vooral ook op maatschappelijk gebied; maar het blijft daarbij niet staan, het komt ook met de natuur der dingen, met de scheppingsordinanties in conflict, en draagt daardoor steeds, niet een reformatorisch, maar een revolutionair karakter. 1 Luther hij Köstlin, Luthers Theol. II 361. Schneckenburger, Vergl. Darst. des Luth. u. ref. Lehrbegriffs, I 90 v. 120 v. II 185 v. Vilmar, Dogm. I 340. Frank, Syst. d. Chr. Wahrh. I 375. 2 Heppe, Dogm. der ev. ref. K. 181. Shedd, Dogm. Theol. II 104. 150. 3 Voetius, Disp. I 776. 4 Bellarminus, de gratia primi hom. c. 14. 5 Thomas, S. Theol. I qu. 97 art. 4. Verg. ook Heraut 941. 6 Zanchius, Op. III 501. 7 Calvijn, Inst. IV 14, 12. 18. Comm. Op Gen. 2:9, 3:22. Marck, Hist. Parad. I c. 17. Verdere litt. bij M. Vitringa II 220 v. 8 Marck, t.a.p. bl. 279 v. 9 Voetius, Disp. V 191. 10 Calvijn, op Gen. 1:29, 9:3. Heidegger, de libertate Christianorum a recibaria 1662. Voetius, Disp. IV 387. V 194. Coccejus, S. Theol. XX 17. Marck, Hist. Parad. 341. Moor, Comm. III 35-38 enz. 11 Zöckler, Lehre vom Urstand 273 v. Köhler, Bibl. Gesch. 133 v. Kraetzschmar, Die Bundesvorstellung im Alten Test. 1896 bl. 193 v. Zapletal, Der Schöpfungsbericht der Genesis 1902 bl. 65. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl