Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
Hoofdstuk VII. Over de Persoon en het Werk van Christus Par. 44. Het Verbond der Genade. H. Guthe, De foederis notione Jeremiana. Leipzig 1877. Wellhausen, Gesch. Israëls 1434 v. Smend, Altt. Relig. bl. 24 v. 294 v. Davidson, Theol. of the Old Testament 235 v. Id., art. Covenant in Hasting’s Dict. of the Bible 1509. G. Vos, art. Covenant in Hasting’s Dict. of Christ. I 373. Kraetzschmar, Die Bundesvorstellung im A. T. in ihrer gesch. Entw. Marburg 1896. Giesebrecht, Die Geschichtlichkeit des Sinaibundes. Kanigsberg 1900. Lotz, Der Bund vom Sinaï. Neue Kirchl. Zeits. 1901. F. Norton, A lexicographical and historical study of diayhkh from the earliest times to the end of the classical period. Chicago, Univ. Press 1908. Karge, Gesch. des Bundesgedankens im A. T. Erste Hälfte, Breslau 1909. Weber, Syst. der alt syn. pal. Theol. bl. 260 v. Th. Zahn, Der Galaterbrief ausgelegt bl. 161 v. Riggenbach, Der Begriff der diayhkh im Hebräerbrief, Theol. Stud. Th. Zahn z. 10 Okt. 1908 dargebracht bl. 289-317. Suicerus, Thes. Eccl. s. v. diayhkh. Diestel, Gesch. des A. T. in der chr. Kirche. Jena 1869 Harnack, Dogmengesch. I2 531 v. Id., Mission und Ausbr. der Christ. I2 57 v. 234 v. Loofs, Dogmengesch.4 bI. 109 v. Irenaeus, adv. haer. IV. Tertullianus, adv. Marc. II en III. Augustinus, de civ. XVIII 11. c. Fanstum Man. I. 19. Damascenus, de fide orthod. III 1. Thomas, S. Theol. I 2 qu. 98 v. Bonaventura, Brevil. IV 4. Becanus, Analogia V. et N. Testament 1623. Martin, Die Harmonie des A. u. N. Testament Mainz 1877. Dieringer, Dogm. bl. 383 v. Scheeben, Dogm. II 702 v. Heinrich, Dogm. VII 170 v. Hettinger, Apol. des Christ. II7 326v. Luther bij Köstlin, Luthers Theol. I84 v. II258. Gerhard, Loci Theol. XIV 119 v. Quenstedt, Theol. IV bl. 255-280. Hollaz, Ex. 1043-1053. Rocholl, Die Fülle der Zeit. Rannover 1872. Id., Philos. der Gesch. 1878. 1893. Kahnis, Die Erfüllung der Zeiten. Leipzig 1877. Dorner, Chr. Gl. 1672 v. Thomasius, Christi Person und Werk I3 306. Frank, Chr. Wahrheit II2 35. Von Oettingen, Luth. Dogm. II 561-684. Zwingli, Op. III 412 v. Calvijn, Inst. II c. 10 en 11. Bullinger, de Testamento seu Foedere Dei unico et aeterno 1534, en voorts de rijke littt. over de verbondsleer in de Geref. Theol., opgegeven door Mart. Vitringa, Doctr. Chr. Relig. IV 218. De Moor, Comm. III 368 v. Vos, De Verbondsleer in de Geref. Theol. Grand-Rapids 1891. A. Kuyper, De leer der Verbonden 1884. Id., De Gemene Gratie 1902-4. A. Kuyper Jr., De Band des Verbonds 1906. Id., De vastigheid des Verbonds 1908. H. H. Kuyper, Hamabdil. Van de heiligheid van het Genadeverbond. Amst. 343. Zonde, ellende en dood zijn feiten, waarvan het bestaan door niemand kan worden ontkend; en die daarom bij alle mensen in zwakkere of sterkere mate een behoefte wekken aan verzoening en verlossing. Niet minder dan de kennis van de ellende, is het verlangen naar redding aan alle mensen gemeen. Zelfs zijn zij in meerdere of mindere mate ook allen zich bewust, dat de verlossing moet komen van boven. pantev de yewn cateouv anyrwpoi. Gelijk de kinderen Israëls ten dage van het kwaad tot de Heere terugkeerden, zeggende: sta op en verlos ons, Jer. 2:27, zo drijft de nood te alle tijde de mensen tot het bidden uit. Adversae res admonent religionem (Livius); magis de os miseri quam beati colunt (Seneca). Maar naarmate de ellende anders opgevat wordt, wijzigt zich ook de redding, waarnaar verlangend uitgezien wordt. Wanneer bij die ellende alleen gedacht wordt aan een fysisch kwaad, aan ramp en ongeval, aan ziekte en dood, gaat verlossing ook niet uit boven een redding uit de nood. Zolang ethisch en fysisch kwaad, zonde en ellende, met elkaar vereenzelvigd worden, kan ook het onderscheid tussen God en wereld niet tot zijn recht komen. Bij de Heidenen ging daarom het besef van de heiligheid hoe langer hoe meer verloren; de Godheid werd met de natuur verward, en dan óf in vele bijzondere geesten en goden gedeeld, die, ieder op zijn eigen terrein, gediend en vereerd moeten worden, óf op pantheïstische manier met de wereld vereenzelvigd en als de ziel van al het bestaande worden opgevat. Van een verbond van de genade, dat in de tijd door God zelf uit vrije gunst met de mens wordt opgericht, is bij de Heidenen geen sprake; de verhouding, waarin zij tot hun goden staan, is niet een daad van vrije keuze, maar beiderzijds een zaak van noodzakelijkheid. De genade in eigenlijke zin was hun onbekend, omdat zij het wezen van de zonde niet doorzagen, evenals omgekeerd het karakter van de ongerechtigheid voor hen een verborgenheid bleef, omdat de openbaring van de genade daarover het licht niet voor hen deed opgaan. Zo brachten zij het wel tot een hopen en wensen, maar niet tot een vast geloof aangaande een verlossing van alle kwaad; humana ad deos transferebat Homerus, divina mallem ad nos (Cicero). Maar in de Heilige Schrift treedt de genade Gods ons in al haar rijkdom en heerlijkheid tegemoet. De bijzondere openbaring doet ons God weer kennen als een wezen, vrij en almachtig staande boven de natuur en dragende een eigen karakter en wil. De verhouding, waarin de mens tot Hem staat, is wezenlijk verschillend van die, waarin hij tot alle schepselen is geplaatst. Zonde is dus van ellende onderscheiden; ze draagt geen fysisch, maar een ethisch karakter; zij is overtreding van Gods gebod en verbreking van zijn gemeenschap. Daarom kan die gemeenschap alleen van Gods zijde, in een bepaald punt van de tijd, weer worden aangeknoopt; de genade neemt van het eerste ogenblik haar openbaring af de vorm aan van een verbond, dat niet dooreen natuurproces, maar door een historische daad ontstaat en daarom aan een rijke historie van genade het aan zijn geeft. Reeds terstond na de val neemt dit verbond van de genade een aanvang. Wanneer de uitdrukking: ten dage, in Gen. 2:17, in letterlijke zin wordt verstaan, is de gedreigde straf blijkbaar toen niet ten volle uitgevoerd, want Adam en Eva zijn niet op de dag van hun overtreding gestorven, maar hebben daarna nog vele jaren geleefd. Was de volle straf op de zonde terstond voltrokken, dan zou in het eerste mensenpaar geheel het menselijk geslacht vernietigd, de aarde verwoest en de kosmos weer tot de chaos of het niet teruggekeerd zijn. Maar dan zou satan de overwinning behaald en God de nederlaag geleden hebben. Daarom treedt er terstond na de val een ander beginsel in werking, dat de zonde beteugelt, bestrijdt en overwint. Niet alleen wordt de straf niet dadelijk ten volle toegepast; maar die straf, welke toegepast wordt, doet tegelijk ook als een zegen dienst. Alwat er bij de eerste ontmoeting van God met de gevallen mens plaats grijpt, is bewijs van zijn toorn en tevens openbaring van zijn genade. Zodra Adam en Eva het gebod Gods hadden overtreden, werden hun beider ogen geopend en werden zij gewaar, dat zij naakt waren, Gen. 3:7. De belofte van de slang werd daarin vervuld, doch op een heel andere wijze, dan zij verwacht hadden. Hun ogen werden geopend, maar om te zien het kwaad, dat zij bedreven, en de straf, die zij zich waardig hadden gemaakt, en zij begonnen zich te schamen over hun naaktheid. Schaamte is een onaangenaam gevoel, dat ons na het verrichten van iets verkeerds of iets onbehoorlijks bekruipt, en vooral in vrees voor schande bestaat. Opmerkelijk is het nu, dat deze schaamte bij Adam en Eva terstond op hun naaktheid betrekking heeft, en hen uitdrijft, om deze door saamgehechte vijgenbladeren te bedekken. Maar zij heeft toch een historische en ethische oorzaak; schaamte valt niet in dieren en ook nog niet in jonge kinderen, doch kan eerst dan ontstaan, als de tegenstelling van welvoeglijk en onwelvoeglijk, van schoon en lelijk, van goed en kwaad tot ons bewustzijn gekomen is. Bij het eerste mensenpaar had dit plaats door de overtreding van Gods gebod; hun ogen werden geopend voor hetgeen zij pas geweest waren en moesten zijn, en hetgeen zij nu feitelijk geworde waren door de zonde. Zij voelden zich niet vrij meer tegenover elkaar, zij durfden elkaar niet meer in de ogen zien; zij werden gewaar, dat zij naakt waren; de onschuld was weg, en het schuldgevoel openbaarde zich het eerst in hun schaamtegevoel1. Dat het schaamtegevoel over hun naaktheid bij Adam en Eva een ethische oorsprong had, wordt voorts nog daardoor bewezen, dat het schuldbesef zich ook nog op een andere wijze bij hen openbaart, nl in vrees voor God. Toen zij de stem van de Heere hoorden, verbergden zij zich voor zijn aangezicht in het midden van het geboomte van de hof, Gen. 3:8. Zij voelden zich tengevolge van hun overtreding onvrij tegenover elkaar, maar nog veel meer beschaamd tegenover Hem, die hun het gebod gegeven had. Het geweten is in hen ontwaakt, het besef, dat zij gezondigd hebben en straf hebben verdiend. En dat geweten laat hun geen rust, het drijft hen niet naar God heen, maar van Hem weg; het doet hen vrezen, vluchten en zich verbergen voor zijn aangezicht. Schaamte over hun naaktheid en vrees voor God vinden beide haar oorsprong in de overtreding van de Goddelijke wet, en zijn een bewijs, dat hun onderlinge gemeenschap zowel als die met God door de zonde verbroken is. Maar tegelijk tonen zij toch ook, dat de mens niet verstokt of verhard is, dat hij geen duivel geworden, maar mens gebleven is. Met de engelen is het zo, dat zij, vallende, ook in eens vallen ter helle toe, Jud. 6; ze zijn terstond verstokt in het kwaad en onverlosbaar. Maar de mens is zó geschapen, dat hij, vallende, toch nog weer opgericht kan worden; hij blijft vatbaar voor Verlossing. God houdt de volle doorwerking van het beginsel en de macht van de zonde in de mens tegen. Meer nog, God trekt zich na de val niet terug en laat ook dan de mens geen ogenblik los. Als terstond na de overtreding schuldgevoel, schaamte en vrees in de mens ontwaken, dan is dit alles reeds een werking van Gods Geest in de mens, een openbaring van zijn toorn, maar ook van zijn genade, een openbaring, die de grondslag is van alle religieuze en ethische leven, dat er nog in de mens is na de val. Maar God openbaart zich ook nog op een andere wijze. Als de mens zich voor Hem verbergt, zoekt Hij hem op en roept hem. Het is waar, God komt uit de verte tot hem, en de mens wil uit vrees zich verbergen en de afstand tussen zichzelf en God nog groter maken. Er is geen gemeenschap meer tussen God en mens, maar verwijdering en scheiding; het verbond is verbroken. En toch, God komt tot de mens en zoekt hem op; Hij laat hem niet meer over aan zijn eigen dwaasheid en angst, welke hem in verberging voor God heil zoeken doet. Maar Hij zelf roept uit eigen beweging de mens tot zich terug. En daarbij overvalt en verschrikt Hij de mens niet. Hij komt als het ware uit de verte; Hij komt tot hem niet in storm of onweder, maar in de Mwh xwr, d.i. in de avondkoelte, onder het plechtig ruisen van de bomen in de avond. En daaraan kenden zij de stem van God en bemerkten zij, dat Hij naderde. Dat naderen was genade. God laat de mens tijd, om tot zichzelf te komen en te overleggen wat hij antwoorden zal. Nog duidelijker komt in het verhoor en in de straf deze openbaring van Gods genade uit, Gen. 3:9-13. De Heere roept bepaaldelijk Adam, want deze is het hoofd en de verantwoordelijke persoon. God komt niet in eens met zijn vonnis, maar stelt een onderzoek in, gaat aan het ondervragen, en geeft de mens alle gelegenheid, om zich te verantwoorden. Als de mens daarvan gebruik maakt, en wel niet alle schuld ontkent, maar toch ook niet ootmoedig en boetvaardig voor God neervalt, doch zich te verontschuldigen zoekt, dan ontsteekt God niet in toorn, doch laat Hij die verontschuldiging tot op zekere hoogte gelden. En dan richt Hij, terwijl Hij in het verhoor met Adam begon, nu bij het uitspreken van de straf het eerst zich tot de slang, dan tot Eva, daarna tot Adam. En in die straf roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. De straf, Gen. 3:14-15, heeft allereerst op de slang als gewoon dier betrekking. God vernedert de slang, en zet vijandschap tussen haar en de mens; van nu voortaan zal er in plaats van de vroegere onderworpenheid van de dieren aan de mens een strijd tussen beide heersen, waarin de mens wel overwinnen, maar toch veel van de dieren, bepaaldelijk van de slang, zal hebben te lijden. Maar voorts gaat deze straf door de slang heen op de boze macht terug, waarvan zij het instrument was. Met haar had de mens een verbond gesloten en daarvoor het verbond met God verbroken; God doet genadiglijk dit verbond van de mens te niet, zet vijandschap tussen slangenzaad en vrouwenzaad, brengt het vrouwenzaad d.i. de mensheid weer aan zijn zijde over, spreekt dus uit, dat er uit Eva nog een mensheid voortkomen zal, en dat die mensheid in de strijd tegen de boze macht wel veel lijden, maar toch tenslotte triumferen zal. De weg voor het menselijk geslacht zal van nu voortaan door lijden tot heerlijkheid gaan, door strijd tot overwinning, door het kruis naar de kroon, door de staat van de vernedering tot die van de verhoging. Dit is de grondwet, die God hier afkondigt voor de ingang in het koninkrijk van de hemelen. De straf over de vrouw, Gen. 3:16, treft haar beide als moeder en als vrouw; zij zal juist als vrouw veel smart hebben te dragen; het hoogste, wat zij wenst, nl. om moeder te zijn, zal zij niet anders kunnen verkrijgen dan in de weg van velerlei lijden, begeerte naar, onderwerping aan de man, en baren met smart; maar zo zal zij dan toch haar hoogste wens verkrijgen, en haar bestemming bereiken; zij zal een moeder van levenden zijn, ofschoon zij door haar overtreding en verheffing boven de man de dood had verdiend, en zij zal zalig zijn in kinderen te baren, 1 Tim. 2:15. De straf over de man, Gen. 3:17-19, bestaat daarin, dat het aardrijk om zijnentwil wordt vervloekt, dat hij brood eten zal in het zweet des aanschijns en na een leven van arbeid en moeite tot stof zal wederkeren. Daarmee in verband wordt hij dan uit het paradijs verdreven en de wijde wereld ingezonden, Gen. 3:22-24. Maar ook deze straf is een zegen. Arbeid adelt; hij bewaart de mens voor morele en fysieke ondergang, prikkelt zijn energie en verhoogt zijn activiteit. Al is het ook, dat de mens gebannen wordt uit het paradijs, hij wordt toch niet verwezen ter helle; hij wordt de wereld ingezonden, opdat hij deze door moeitevolle en ingespannen arbeid onderwerpt en beheerst. Hierin ligt de aanvang en het beginsel van alle cultuur; de heerschappij van de mens is niet ganselijk verloren, maar wordt door arbeid uitgebreid, Ps. 8; ook in de gevallen mens is het beeld van God, waarnaar hij geschapen werd, nog herkenbaar. Ja zelfs de tijdelijke dood is niet alleen een straf, doch ook een weldaad; God heeft de dood ingesteld, opdat de zonde niet onsterfelijk zou zijn2. Na de val treedt er dus dadelijk tweeërlei principe in werking: toorn en genade, gerechtigheid en barmhartigheid. Daaruit is ook alleen een wereld te verklaren, zoals wij die kennen. Deze is een wereld vol van humor, dakruoen gelasasa, staande in het teken van het kruis, en terstond na de val gegeven aan Christus, de man van smarten, opdat Hij ze behouden en onderwerpen zou. Nadat God zo de straf heeft uitgesproken, buigen Adam en Eva deemoedig het hoofd; zij brengen niets meer in, leggen de hand op de mond, en nemen het woord van God zonder enige tegenwerping aan. Dat woord klinkt wel ongelofelijk, de waarheid ervan kan eerst in verre toekomst blijken, maar toch geloven zij het, blind in de toekomst en ziende in het gebod. Steunende op Gods belofte, noemt Adam zijn vrouw Eva, leven, bron van leven, moeder van de levenden. Vóór de val zag hij in haar vooral de vrouw, die hem ter hulpe werd gegeven, en noemde ze daarom manninne. Maar nu aanschouwt hij allereerst in haar de moeder en noemt ze Eva. Dood en verderf zijn wel verdiend, maar Gods zegen maakt toch de vrouw vruchtbaar, en doet uit haar een mensheid voortkomen, die in haar grootste zoon, de Zoon des mensen, alle boze macht van de zonde overwinnen zal. Adam ziet in de belofte van God de voortplanting, het bestaan, de ontwikkeling, de behoudenis van het menselijk geslacht gewaarborgd en neemt haar als zodanig aan met een echt kinderlijk geloof. En dit geloof werd hem gerekend tot rechtvaardigheid. Principieël bevat Gen. 3 heel de historie van de mensheid, alle wegen van God tot redding van het verlorene en tot overwinning van de zonde. Zakelijk is hier het hele Evangelie, heel het verbond van de genade aanwezig. Al het volgende is ontwikkeling van wat thans als kiem reeds geplant is. 1 Over de evolutionistische verklaringen van het schaamtegevoel zijn te raadplegen Darwin, The expression of the emotions in man and animal. London 1872. Havelock Ellis, Geschlechtstrieb und Schamgefühl. Leipzig 1900. C. Mélinand, Wetens. Bladen Nov. 1901 bl. 220-234. Wynaendts Francken, Ethische Studiën. Haarlem 1903 bl. 110-128. 2 Irenaeus, adv. haer. III 23, 6. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl