Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
360. Deze beschouwing leidde echter, heel anders dan men verwacht had, tot een grote onzekerheid omtrent de persoon en het werk van Christus. In de winter van 1899-1900 hield Harnack te Berlijn zijn Vorlesungen über das Wesen des Christentums, die wel grote opgang maakten en van de zijde van zijn geestverwanten uitbundig geprezen werden1, maar aan de andere kant toch grote ongerustheid wekten en de grote afstand in het licht stelden tussen de belijdenis van de Christus naar de Schriften en de moderne Jezus-leer. Volgens Harnack bestaat toch het wezen van het Christendom daarin, dat mensen door de verschijning, de leer en het leven van Jezus de ervaring kunnen opdoen, dat God hun Vader is en zij zijn kinderen zijn. Voor de zedelijke mens bestaat er nl. een diepe tweespalt tussen het zichtbare en het onzichtbare, het uit- en het inwendige, het vlees en de geest, het Diesseits en het Jenseits, tussen God en de wereld. Maar boven deze pijnlijke tegenstelling verheft hem de Christelijke religie; zij plaatst hem aan de zijde van God, verschaft hem eeuwig leven midden in de tijd en brengt God en de ziel met elkaar in verbinding en gemeenschap. En dat doet zij, doordat zij altijd weer verkondigt het Vaderschap van God en de adel van de menselijke ziel, en in deze beide grote waarheden zich geheel uitspreekt. In het oorspronkelijk Evangelie, zoals Jezus zelf dat verkondigde, behoort dan ook niet de Zoon, maar alleen de Vader thuis. Jezus predikte zichzelf niet, Hij eiste geen geloof aan zijn eigen persoon, Hij hield er geen Christologie op na; de arme tollenaar, de vrouw bij de schatkist, de verloren zoon stellen dit genoegzaam in het licht. Maar dat neemt niet weg, dat Jezus toch wel, door zijn geheel enige kennis van God, door zijn persoon, zijn woord en zijn daad, voor anderen in waarheid is de leidsman tot God en de weg tot de Vader. Duizenden zijn door Hem tot God gekomen. Hij is de persoonlijke verwerkelijking en de kracht van het Evangelie geweest, en Hij blijft dat ook nog heden ten dage. Het persoonlijk leven in ons ontleent zijn bestaan alleen aan zijn persoonlijke krachten. Hoe Jezus deze geheel enige kennis van God deelachtig werd, waardoor Hij zulk een eminente plaats verkregen heeft, verklaart Harnack niet; hij beroept zich daarvoor alleen op het mysterie van de persoonlijkheid. Maar wij komen tot de gemeenschap met God, tot de vrede van de ziel, tot de overwinning van de wereld alleen in de weg van geloof aan het Evangelie van Jezus. Dit geloof bestaat echter niet in het aannemen van een leer, want het Evangelie is geen leer doch een blijde boodschap, maar het bestaat in een zedelijke ervaring, in een doen van de wil van de Vader, in een leven naar het Evangelie van Jezus, in een persoonlijk “Erlebnis” van de ziel, hetwelk Jezus in ons bewerkt door zijn verschijning, zijn woord en zijn leven. Zoals ieder terstond kan zien, week de beschrijving, welke Harnack van het wezen van het Christendom in zijn voorlezingen gaf, aanmerkelijk af van die, welke alle eeuwen door in de Christelijke kerken daarvan in haar belijdenissen gegeven was. En het getuigde reeds van niet geringe aanmatiging, als de school van Ritschl dit Jezus-beeld als het zuiver historische stelde tegenover het Jezusbeeld van de kerken, en bij monde van Wernle uitriep: Die Christenheit hat jahrtausendelang das vergessen, wer ihr Meister was—alsof de kerken juist niet altijd tegenover allerlei secten zich beijverd hadden, om geen anderen Christus te belijden, dan die in de Schriften haar voor de ogen geschilderd werd. Maar de leuze: naar Jezus terug, leidde nog tot heel andere gevolgtrekkingen, dan die men aanvankelijk had vermoed. Want als eenmaal een scheiding gemaakt was tussen de zogenaamde historische Jezus en de apostolische Christus, kwam men dadelijk voor de dubbele vraag te staan, wie die historische Jezus dan toch was geweest, en hoe hij onder de handen van de apostelen tot de Christus vervormd was. Kähler waarschuwde er wel tegen en stelde duidelijk in het licht, dat zulk een scheiding niet mogelijk was, en dat bijv. ook de zoendood en de opstanding deel uitmaakten van de historische Jezus2; maar men ging desalniettemin op het pad voort en raakte met beide bovengenoemde vragen in de grootste verlegenheid. Immers naarmate het onderzoek naar de “historische” Jezus voortgezet werd, kwam het te duidelijker aan de dag, dat de Christusfiguur niet eerst bij Paulus en Johannes, maar reeds in de Synoptici voorkomt. De heerlijkheid van de Christus treedt in de eerste drie Evangeliën wel niet zo schitterend op de voorgrond als in het vierde; maar het is in de grond van de zaak toch dezelfde Christus, die zij allen beschrijven. Ook aan de Synoptische Jezus wordt een hoog zelfbewustzijn, de Messiaswaardigheid, het Goddelijk Zoonschap, de macht om wonderen te doen en zonden te vergeven, een geheel enige plaats in het Godsrijk, de verzoenende kracht van zijn lijden en sterven, de opstanding en verheerlijking bij de Vader, de wederkomst ten oordele toegekend3. En dit alles wordt niet door anderen aangaande Hem uitgesproken, maar zelf wordt Hij van zijn eerste optreden af door deze hoge zelfbewustheid gedragen en zelf spreekt en handelt Hij voortdurend krachtens deze koninklijke macht. Het is dezelfde Christus, die ons overal in het Nieuwe Testament tegemoet treedt. Hoe zou het ook anders kunnen? De Synoptische Evangeliën zijn evengoed apostolische geschriften als de brieven van Paulus, en zijn zelfs later dan deze geschreven; van een strijd over de persoon van Christus was er onder de apostelen nimmer sprake; allen beleden hun geloof en stelden hun heil in dezelfde Christus, al is het ook, dat zij Hem naar gelang van karakter en ervaringen van een verschillende zijde laten zien. Door Paulus en Johannes opzij te dringen, had men dus nog volstrekt niet de oorspronkelijke “historische” Jezus gevonden. In de Synoptische Evangeliën moest men ook weer onderscheid gaan maken tussen de trekken, die aan Jezus zelf hadden toebehoord, en die, welke zijn jongeren er dan later aan toegevoegd hadden. Men moest zo diep in de aardlagen van de overlevering doordringen, totdat men op de onderste en oudste laag terecht kwam; er moest zolang gereduceerd worden, totdat enkel de mens Jezus overbleef. Maar dit bleek een onbegonnen werk te zijn en tot grenzeloze willekeur te leiden. Ieder fatsoeneerde zich een Jezus op eigen hand, en vond dan tenslotte die Jezus, wiens beeld hij zich vooraf in zijn eigen geest gevormd had. Voor Carlyle was Hij een heros, voor Strausz een religieus genie, voor Renan een liberaal hervormer en prediker van de humaniteit, voor Schopenhauer een heraut van de Verneinung van de wil ten leven, voor Proudhon een sociaal hervormer4 — Kalthoff had niet geheel ongelijk, als hij de spot dreef met de Professoren-Christus, die er op de ene universiteit heel anders uitziet dan op de andere, en toch onder dit alles nog aan het volk als het ideale voorbeeld, als de weg, de waarheid en het leven voorgehouden wordt5. Over het karakter en het werk van Jezus, over zijn verhouding tot het Joodse volk en de wet, tot de cultuur en de humaniteit heerst het grootste meningsverschil: zelfs over de vraag, of Hij zichzelf voor de Messias hield, lopen de gevoelens ver uiteen; velen geven op die vraag nog welliefst een bevestigend antwoord, maar beschouwen de Messianiteit dan dikwijls nog slechts als de tijdelijke en nationale vorm, waarin Jezus zijn bijzondere roeping voor het Godsrijk in te kleden had, doch die voor ons eigenlijk zijn waarde verloren heeft (Harnack, Schürer, Jülicher, Holtzmann enz.), en anderen zijn geneigd, om op de vraag een meer of minder beslist ontkennend antwoord te geven (Lagarde, Wrede, Merx enz.)6. Bij zoveel verschil van inzicht bevreemdt de door sommigen getrokken conclusie niet, dat wij wegens het gebrekkig en tendentieus karakter van de bronnen waarschijnlijk nooit iets met zekerheid aangaande Jezus’ te weten zullen kunnen komen, en dat zelfs zijn bestaan aan erustige twijfelonderhevig is. 1 Verg. bijv. Foerster, Harnacks Wesen des Christ. eine Bestreitung oder eine Verteidigung des Christl. Glaubens? Zeits. f. Th. u K. 1902 bl. 179-201. Rolffs, Harnacks Wesen des Christ, und die relig. Strömungen der Gegenwart. Leipzig 1902. Met Harnack komt in de opvatting van het wezen van het Christendom ook Sabatier, Esquisse d’une philos. de la religion7 1903 bl. 139-215, en zelfs voor een belangrijk deel A. Loisy, overeen, in zijn Evangelium und Kirche. Autor. Uebersetzung nach der zweiten vermehrten, bisher unveröffentlichen Ausgabe des Originals von Joh. Grieve- Becker. München 1904. Verg. Wobbermin, Loisy contra Harnack, Zeits. f. Th. u. K. 1905 bl. 76-102. Voorts verdient het de aandacht, dat Harnack’s Voorlezingen ook door de Joden met grote vreugde werden begroet en van hun zijde tal van geschriften het licht deden zien, zoals Eschelbacher, Das Judentum und das Wesen des Christ. Berlin 1905. Joseph, Zur Sittenlehre des Judentums- Berlin 1902. Bäck, Das Wesen des Judentums. Berlin 1905. Perles, Was lehrt uns Harnack? Frankfurt 1902. Ackermann, Judentum und Christentum. Leipzig 1903 enz. Men had op Harnack wel tegen, dat hij de oorspronkelijkheid van het evangelie en de zelfstandigheid van de Christelijke religie nog handhaafde, en betoogde tegen hem, dat Jezus niets oorspronkelijks had geleerd; maar men verheugde er zich toch over, dat de leerstukken van drieëenheid, Godheid van Christus, erfzonde, voldoening, sacrament buiten het wezen van het Christendom werden geplaatst. Daarmee was toch de voornaamste scheidsmuur gevallen, welke vroeger tussen Christenen en Joden was opgetrokken. Als de laatste nu hunnerzijds ook het Talmudisme lieten varen en tot de liberale Joden overgingen, stond naar het getuigenis van Rabbi Lévy op het congres van vrijzinnigen te Genève 1905 (Actes du 3e congres intern. Genève 1906 bl. 121) en dat van Fiebig in Die Christl. Welt 1907 n. 40 aan beider eenheid zo goed als niets meer in de weg. Verg. ook Strack en Biering hierover in het Jahrbuch der evang. Judenmission, Leipzig, Hinrichs 1906 bl. 20 v. 47 v. 2 Kähler, Der sogenannte historische Jezus und der gesch. Biblische Christus 1892. 3 Verg. bij v. Kähler, in het aangehaalde geschrift, en voorts Schaeder, Ueber das Wesen des Christ. und seine modernen Darstellungen. Gütersloh 1904. W. Walther, Adolf Harnacks Wesen des Christ. für die Christl. Gemeinde geprüft.5 Leipzig 1904. Ihmels, Wer war Jezus? Was woltte Jezus? Leipzig 1905. 4 H. Weinel, Jezus im neunzehnten Jahrb. Tüb. 1903. A. Schweitzer, Von Reimarus zu Wrede Tüb. 1906. G. Pfannmüller, Jezus im Urteil der Jahrhunderte. Leipzig 1908. Hollmann, Leben und Lehre Jesu, Theol. Rundschau 1904 bl. 197-211. 1906 bl. 132-147. 253-275. S. Faut, Die Christologie seit Schleiermacher, ihre Geschichte und ihre Begründung. Tüb. 1907. A. Rau, Harnack, Goethe, Strausz und Feuerbach über das Wesen des Christ. Delitzsch 1903. A. Hein, Die Christologie von D. Fr. Strausz, Zeits. f. Th. u. K. 1906 bl. 321-345. Hollensteiner, Harnack und Bousset, Neue kirchl. Zeits 1906 bl. 517-533. W. Sanday, The life of Christ in recent research. Oxford 1907. 5 Kalthoff, Was wissen wir von Jezus? 1904 bl. 40. 6 Verg. H. J. Holtzmann, Das messianische Bewustsein Jesu. Ein Beitrag zur Lebeli-Jesu-Forschung. Tübingen Mohr 1907 en de daar aangehaalde literatuur. Voorts ook nog W. Brandt, Jezus en de Messiaanse verwachting, Teylers Th. T. 1907 bl. 461-568. Bruins, Hoe ontstond de overtuiging, dat Jezus de Christus is? Leeuwarden z. j. en de beoordeling daarvan door Brandt, Teylers T. T. 1909 bl. 583-592 en door de Graaf, Theol. T. 1909 bl. 413-434. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl