Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
362. De leer van Christus is niet het uitgangspunt, maar wel het middelpunt van de hele dogmatiek. Alle andere dogmata bereiden haar voor of zijn uit haar afgeleid. In haar als het hart van de dogmatiek klopt heel het religieus-ethische leven van de Christenheid. Zij is het musthrion eusebeiav, 1 Tim. 3:16. Hiervan heeft alle leer van Christus uit te gaan. Indien echter Christus het vleesgeworden Woord is, dan is de vleeswording ook het centrale feit van de hele wereldgeschiedenis, dan moet ze voorbereid zijn van de tijden van de eenwen en na- en doorwerken tot in alle eeuwigheid toe. Terecht zegt Schelling, dat het iemand moeilijk moet vallen, einer Persönlichkeit, die ihm nicht eher als von dem Augenblick an bekannt ist, wo sie in menschlicher Gestalt erschienen ist, die für ihn eine bloss historische ist, es muss ihm ungemein schwer fallen, einer solchen Persönlichkeit nachher eine vormenschliche, ja vorweltliche Existenz zuzuschreiben; er wird sich natürlich geneigt finden, diess nur als eine Vorstellung anzuschen, mit der im weiteren Fortgang die Person des grossen Religionsstifters umgeben und verherrlicht worden1. Heel anders wordt dit, als, zoals ieder feit van de openbaring, zo ook de persoon van Christus in overeenstemming met de Schrift theologisch beschouwd wordt, als degene, die door God is verordend, om in de zondige wereld zijn deugden, inzonderheid die van gerechtigheid en genade tot openbaring te brengen, en tegenover allen weerstand zijn eer als God te handhaven. Ten eerste heeft dan de vleeswording haar veronderstelling en grondslag in het trinitarisch wezen van God. In het deïsme en pantheïsme is er voor een vleeswording van God geen plaats; dáár wordt God van wereld en mens op abstracte wijze gescheiden, hier verliest God zich in de schepselen en heeft Hij geen eigen zijn en leven. Het is daarom heel natuurlijk, als op dit standpunt de vleeswording als ongerijmd verworpen wordt. De Socinianen kwamen hier rond voor uit en maakten aan dit dictum rationis hun exegese dienstbaar2; zij noemden de incarnatie een menselijk droombeeld en een monstreus dogma, en achtten het lichter, dat een mens een ezel dan dat God mens werd3. Ook zei Spinoza, dat de menswording van God even ongerijmd was als dat circulus naturam quadrati induerit4. Alleen de theïstische en trinitarische belijdenis van Gods wezen opent de mogelijkheid voor het feit van de incarnatie. Hier toch blijft God die Hij is en kan Hij toch aan anderen zich meedelen. Indien men naar het woord van Vinet eerst zichzelf hebben moet om zichzelf te geven, dan is de absolute liefde slechts te denken als volmaaktheid van een drieëenig Goddelijk wezen. Dan toch alleen is er onderscheid tussen wezen en persoon, en daarom gemeenschap van de mens door de persoon aan het wezen van God, zonder dat dit wezen met de mens vereenzelvigd wordt of in hem overvloeit. De triniteit. maakt in één woord mogelijk, dat er een middelaar is, die zelf beide de Goddelijke en de menselijke natuur deelachtig is en zo God en mens met elkaar verbindt. Hoezeer dan ook de theosofie van Böhme en Schelling aan het dwalen is geraakt, als zij de menswording trachtte af te leiden uit het wezen van Gods, toch is het trinitarisch wezen de veronderstelling en voorwaarde van de vleeswording van God5. Van belang is het daarom ook vast te houden, dat niet de Goddelijke natuur als zodanig, maar bepaald de Persoon van de Zoon mens is geworden. Het patripassianisme van Praxeas, Hermogenest Noëtus, Beron, Beryllus, Sabellius6, is door de kerk te allen tijde, bv. op de synode van Aquileja, veroordeeld en komt in deze vorm niet meer voor. Maar naar zijn grondgedachte is het eigen aan alle pantheïstische stelsels, vooral die van Hegel, Schelling, von Hartmann enz., die het absolute niet als zijn, maar als worden opvatten en het Goddelijke zich in de wereld laten uitstorten en vereindigen; de wereld en de mensheid met al haar smart en ellende is dan een moment in het leven van God, de openbaringsgeschiedenis is dan de lijdensgeschiedenis van God7. Al kan hierin nu ook, zoals straks blijken zal, een bestanddeel van waarheid worden erkend, toch schrijft de Heilige Schrift de vleeswording altijd toe aan de Zoon, Joh. 1:14, Phil. 2:6, Hebr. 2:14, 15. Zelfs spraken de Gereformeerden er liever van, dat de persoon van de Zoon, dan met de Luthersen, dat de Goddelijke natuur in Christus mens was geworden. Zij wilden daarmee niet ontkennen, dat de volheid van de Godheid in Christus lichamelijk woonde, Col. 2: 9, dat de Zoon hetzelfde Goddelijk wezen met de Vader en de Geest deelachtig is, en dus in zover ook de Goddelijke natuur ons vlees had aangenomen. Maar toch legden zij er tegen alle vermenging nadruk op, dat de persoon van de Zoon, in wie de Goddelijke natuur op een eigen wijze bestond, de menselijke natuur had aangenomen. Het verschil is zeker niet van grote betekenis, zoals Mastricht en De Moor opmerken8, maar toch is het opmerkelijk, dat vele Luthersen zich liefst zo uitdrukken, dat de Goddelijke natuur in de persoon van de Zoon is mens geworden; het staat ongetwijfeld met hun grondgedachte in verband. Maar de Gereformeerden gaven de voorkeur aan de zegswijze, dat de persoon van de Zoon onmiddellijk en de Goddelijke natuur in Hem middellijk met de menselijke natuur was verenigd9. Zo was ook vroeger door de patres geleerd en door de kerk beleden. De 6e Synode te Toledo 638 sprak uit: hoewel heel de triniteit in de vleeswording medewerkt, omdat alle werken van de triniteit inseparabilia zijn, solus (Filius) tamen accepit hominem in singularitate personae, non in unitate divinae naturae, in id quod est proprium Filii, quod non commune trinitati10. Vragen, als in de scholastiek11 behandeld werden, of ook de Vader en de Heilige Geest mens hadden kunnen worden, behoeven daarom niet op te houden. De Vader kon niet gezonden worden, want Hij is de eerste in orde en bestaat van zichzelf; de Heilige Geest gaat uit van de Zoon, volgt op Hem en wordt door Hem gezonden. Maar de Zoon is de voor de vleeswording aangewezene. Hij neemt in het Goddelijk wezen de plaats in tussen Vader en Geest, is Zoon en Beeld van God van nature, was in de eerste schepping reeds Middelaar en kon als Zoon ons weer herstellen tot kinderen van God12. Toch, al is de vleeswording subjective en terminative alleen eigen aan de Zoon, zij is toch originaliter, principiative, quoad efficientiam een werk van de hele triniteit; Christus is gezonden door de Vader en ontvangen van de Heilige Geest. De Gereformeerde theologie gaf hieraan reeds uitdrukking in haar leer van het pactum salutis. Het hele werk van de herschepping is niet enkel een besluit van God, het berust op het vrije, bewuste overleg van de drie personen; het is een opus personale, niet naturale. De Vader is eeuwig in de Zoon de Vader van zijn kinderen; de Zoon is eeuwig hun Borg en Middelaar; de Heilige Geest is eeuwig hun Trooster. Niet eerst na de val, zelfs niet eerst bij de schepping, maar in de eeuwigheid zijn de grondslagen van het verbond van de genade gelegd. En de vleeswording is geen toevallig, later opgekomen besluit; zij is van eeuwigheid voorgenomen en bepaald. Er was geen tijd, dat de Zoon niet was. Er was ook geen tijd, dat de Zoon niet wist en niet bereid was, de menselijke natuur uit het gevallen geslacht van Adam aan te nemen. De vleeswording is voorbereid van eeuwigheid; zij rust niet in het wezen van God maar in de personen; zij is geen noodzakelijkheid als in het pantheïsme, maar ook geen willekeur of toeval als in het pelagianisme. 1 Schelling, Werke II 4 bl. 35. 2 Catech. Racov. qu. 98. 111. 3 Fock, Der Socin. bl. 525. 4 Spinoza, Epist. 21. Verg. ook Bretschneider, Dogm. II 195. Wegscheider. Dogm. par. 128. Schleiermacker, Der Chr. Gl. par. 96. Strausz, Die Christ. Glaubenslehre II 153 enz. 5 Dorner, Chr. Gl. II. 394. 6 M. Vitringa, Doctr. Chr. relig. V 52. Dorner, Entwicklungsgesch. I518. Loofs, Dogmengesch. bl. 184. 7 Verg. ook A. von Oettingen, Das göttliche Nochnicht. Leipzig 1895. 8 Mastricht, Theol. V 4, 15. De Moor, Comm. III 480. 9 Zanchius, Op. VIII 47. Polanus, Synt. VI c. 13. Synopsis pur. theol. XXV 8. Alting, Loci Comm. bl. 74. Maresius, Syst. IX 12. M. Vitringa, Doctr. V 51.63. 10 Hahn, Bibl. der Symbole u. Glaubensregeln3 bl. 237. Verg. ook Anselmus bij Dorner, Entw. II 376. Lombardus, Sent. III dist. 5. Thomas, S. Theol. III qu. 3 art. 4. Bellarminus, Contr. I lib. 3 c, 8. Becanus, Theol. Schol. III 1 c. 4 qu. 1 enz. 11 Op Sent. III dist. 1. 12 Lombardus, Sent. III dist. I. Thomas, S. Theol. III qu. 3 art. 8. Petavius, de incarn. II 15. Kleutgen, Theol. van de Vorzeit III 180 v. Turretinus, Theol. EI. XIII qu. 4. Shedd, Dogm. Theol. II 266. Dorner, Chr. Gl. II 394. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl