Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
432. In onderscheiding van de psychologie van de religie, die slechts een gebrekkige beschrijving van de subjectieve vroomheid geven kan, heeft de dogmatiek uiteen te zetten, welke de heilsorde is naar het woord en de gedachte van God. De kennis van het Christelijk leven in zijn ontstaan en ontwikkeling kan er zonder twijfel toe bijdragen, dat de dogmaticus de zin van de Heilige Schrift te beter leert verstaan, evenals het in het algemeen een vereiste is, dat hij een geestelijk mens is, die de dingen van de Geest onderscheiden kan, 1 Cor. 2:15. Doch daarmee wordt hij volstrekt niet ontslagen van, veeleer slechts beter bekwaamd tot de taak, om in de dogmatiek niet zijn gedachten weer te geven noch ook een bekeringsgeschiedenis van de zondaar te schrijven, maar om de schatten van heil en zaligheid ten toon te stellen, welke God door Christus voor zijn gemeente heeft laten verwerven en door de Heilige Geest aan haar uitdeelt. Nu is de Schrift zeer rijk in het opsommen en ook in het beschrijven van die weldaden; zij noemt dezelfde weldaden menigmaal met andere namen of stelt ze onder andere beelden voor. In Matth. 4:17 treedt Jezus met de prediking op: bekeert u, want het koninkrijk van de hemelen is nabij gekomen, maar in Mark. 1:15 zegt Hij: bekeert u en gelooft het Evangelie, en in Joh. 3:3, 5 spreekt Hij alleen van de wedergeboorte als weg tot het koninkrijk Gods. Elders wordt gezegd, dat alleen de enge poort en de nauwe weg tot het leven leidt, Matt. 7:13, of dat men alles haten en verlaten moet, om zijn discipel te wezen, Matt. 10:37 v. Wat in het Oude Testament besnijdenis van het hart heet, komt zakelijk overeen met wat in het Nieuwe Testament wedergeboorte genoemd wordt; en dit woord komt wel meermalen in de mond van Jezus en bij Johannes, maar slechts eenmaal, Tit. 3:5, bij Paulus voor. Het gaat dus hier evenmin als elders in de dogmatiek aan, om de in de Heilige Schrift voorkomende begrippen eenvoudig naast elkaar te plaatsen, of te menen, dat de woorden, welke de dogmatiek bezigt, precies diezelfde inhoud bevatten, welke ze in de Heilige Schrift hebben. Wedergeboorte, geloof, bekering, vernieuwing enz. duiden hier toch vaak geen opeenvolgende momenten op de heilsweg aan, maar vatten de hele verandering, die met de mens plaats grijpt, in een enkel woord samen. Ihre Ausdrücke sind sozusagen Collektivbegriffe, die nicht sowohl einzelve Stadiën oder Stufe, Grade oder Entwicklungsphasen bezeichnen, sondern die vollendete Thatsache selbst1. Vandaar dat er telkens weer naar vereenvoudiging in de heilsorde werd gestreefd. Het Piëtisme begon daar al mee, als het Busskampf en Durchburch in het middelpunt plaatste, en het Methodisme sloot zich daarbij aan, als het bijna uitsluitend ging spreken van bekering en heiliging. Schleiermacher schoof de wedergeboorte, onderscheiden in bekering en rechtvaardiging, en Ritschl de rechtvaardiging en verzoening op de voorgrond. Naarmate de zonde meer in het hoofd of het hart (de wil) gezocht wordt, meer als schuld of als smet (macht) wordt gevoeld, valt op de rechtvaardiging, (verzoening, vergeving, kindschap) of op de wedergeboorte (bekering, verlossing) de nadruk. De eenzijdigheid van deze beide richtingen leidt er daarom anderen weer toe, om deze weldaden met elkaar te verbinden, en in de heilsorde zowel over de rechtvaardigmaking als over de wedergeboorte te handelen. Zodra men de eenzijdigheden vermijden wil, gaat echter de vereenvoudiging, welke men nastreeft, meer in de naam dan in de zaak bestaan, want feitelijk brengt men onder een kleiner aantal namen toch weer diezelfde onderwerpen ter sprake, welke in de oude dogmatiek over verschillende hoofdstukken werd verdeeld. Ook wordt de vereenvoudiging dikwijls alleen daardoor verkregen, dat men verschillende onderwerpen, zoals bijv. wedergeboorte en bekering, naar de ethiek verplaatst2, of rechtvaardiging, wedergeboorte, verzoening, verkiezing reeds tevoren in de leer over het werk van Christus behandelt, en dan voor de soteriologie alleen het geloof overhoudt3. Tegenover al deze pogingen tot werkelijke of schijnbare vereenvoudiging is het de roeping van de dogmaticus, de volle raad van God te verkondigen en al de weldaden te doen kennen, die in het éne grote werk van de verlossing begrepen zijn. Evenals in de leer van de triniteit en de persoon van Christus is hij dan wel genoodzaakt, om soms woorden te gebruiken, die in de Schrift niet voorkomen, of er een engere of ruimere zin aan te hechten, dan ze daar in sommige plaatsen dragen. Maar het is zijn plicht ook niet, om de Schrift letterlijk na te spreken, maar om de gedachten te ontdekken, die in haar verborgen zijn, en deze voor te dragen in de orde, welke daartussen onderling bestaat. De verschillende woorden en beelden, waarvan de schrijvers van de Oud- en Nieuwtestamentische boeken zich bedienen, dragen er toch alle toe bij, om de zaak, waarop het aankomt, van verschillende zijden, en dus in al haar rijkdom en volheid, te doen kennen. Dit in het oog houdende, dient men in de eerste plaats er op te letten, dat alle weldaden, die Christus verworven heeft en aan zijn gemeente uitdeelt, weldaden van het verbond van de genade zijn. Dit verbond, ofschoon eerst in de tijd in het Evangelie geopenbaard, heeft zijn grondslag reeds in de eeuwigheid; het rust in het welbehagen, in de raad van God. Christus werd van eeuwigheid tot middelaar van dat verbond geordineerd, en kon daarom in de tijd plaatsvervangend voor de zijnen voldoen. Er heeft dus reeds in de eeuwigheid een toerekening van Christus aan zijn gemeente en van de gemeente aan Christus plaats gehad; er is tussen beiden een uitwisseling geschied en een unio mystica gesloten, welke aan de realisering daarvan in de historie ten grondslag ligt, ja deze voortbrengt en leidt. In de strijd tegen het neonomisme zijn enkele Gereformeerden daarom van een eeuwige rechtvaardigmaking of van een rechtvaardigmaking van eeuwigheid gaan spreken. De zaak, welke men er door uitdrukken wil, wordt door allen erkend, want Christus heeft zich metterdaad in de raad des vredes van eeuwigheid voor zijn volk tot borg gesteld, hun schuld op zich genomen, en zijn gerechtigheid hun toegerekend. Maar de naam, die men voor deze zaak koos, ontmoette steeds bij velen bezwaar; want niet alleen gaf men aan de rechtvaardigmaking een heel andere zin, dan die er van ouds mee verbonden werd, maar men verloor er ook het onderscheid mee uit het oog, dat tussen het besluit en zijn uitvoering, tussen de actus immanens en de actus transiens bestaat. Bovendien, zelfs in het besluit beschouwd, gaat logisch de voldoening van Christus voor de zijnen zonder twijfel aan de vergeving van hun zonden en de toekenning van het recht ten eeuwige leven vooraf. Wie deze orde omkeerde, zou immers feitelijk de voldoening van Christus overbodig maken en de weg van het antinomisme inslaan. Daartegen waren de Gereformeerden, zowel als tegen het nomisme, steeds op hun hoede. Zelfs zij, die onder de Gereformeerde theologen een eeuwige rechtvaardigmaking aannamen, zeiden toch nooit, dat de uitwisseling van Christus en zijn gemeente in het pactum salutis reeds de hele, volle rechtvaardigmaking was. Maar zij hielden haar voor het eerste moment en verklaarden uitdrukkelijk, dat deze rechtvaardigmaking van eeuwigheid in de opstanding van Christus, in het Evangelie, in de roeping, in het getuigenis van de Heilige Geest door het geloof en uit de werken, en tenslotte in het laatste oordeel herhaald, voortgezet, voltooid moest worden. Niemand vaan hun heeft dan ook de rechtvaardigmaking behandeld of afgehandeld in de locus over de raad van God of het verbond van de verlossing, maar zij hebben haar allen in de heilsorde soms als justificatio activa vóór en als justificatio passiva na het geloof, of ook geheel na het geloof ter sprake gebracht. Desalniettemin is het van het hoogste belang, de Gereformeerde gedachte vast te houden, dat alle weldaden van het genadeverbond vastliggen in de eeuwigheid. Het is Gods verkiezende liefde, het is meer bepaald het welbehagen van de Vader, uit hetwelk zij alle van de gemeente toevloeien. Ten tweede mag er op Christelijk standpunt geen twijfel over bestaan, dat alle weldaden van de genade volkomen en alleen door Christus verworven zijn, dat zij dus in zijn persoon besloten zijn en in Hem voor zijn gemeente gereed liggen. Er behoeft van de zijde van de mens niets aan toegevoegd te worden, want alles is volbracht. En omdat deze weldaden alle verbondsweldaden zijn, in de weg van het verbond verworven zijn, en ook in diezelfde weg worden uitgedeeld, daarom is er geen gemeenschap aan die weldaden dan door gemeenschap aan de persoon van Christus, die ze als Middelaar van het verbond verwierf en toepast. Het verbond van de genade, de unio mystica, de toerekening van Christus aan zijn gemeente en van de gemeente aan Christus, welke alle wortelen in de eeuwigheid, realiseren zich in de tijd allereerst objectief in de persoon van Christus, die voor en met zijn gemeente gekruisigd, begraven, opgewekt en verheerlijkt werd. De schenking van Christus aan de gemeente gaat dus ook in deze zin aan haar aanneming van Christus door het geloof vooraf. Hoe zouden wij anders ook de Heilige Geest, de genade van de wedergeboorte, de gave van het geloof ontvangen kunnen, die immers alle door Christus verworven en zijn eigendom zijn? Het is dus niet zo, dat wij eerst buiten Christus om ons bekeren of ook door de Heilige Geest worden wedergeboren en het geloof ontvangen, om dan daarmee tot Christus te gaan, zijn gerechtigheid aan te nemen en zo door God gerechtvaardigd te worden. Maar evenals uit het welbehagen van de Vader, zo komen nu voorts uit de volheid van Christus alle weldaden van de genade ons toe. Toch is evenals boven tussen het besluit en zijn uitvoering, zo ook hier tussen de verwerving en de toepassing van de zaligheid onderscheid te maken. Kaftan maakt wel de juiste opmerking, dat de objectieve en subjectieve heilsleer niet gescheiden mag worden. Maar, behalve dat onderscheiding heel iets anders dan scheiding is, vloeit deze opmerking bij Kaftan uit een eigenaardige opvatting van de heilsweldaden voort. Rechtvaardiging (met verzoening gelijk gesteld) en wedergeboorte (gelijk verlossing) worden door hem niet beschouwd als bepaalde momenten in het geestelijke leven van de Christen, maar die das ganze Christentum bedingende Heilsthat Gottes in Christus. De leer van het heilswerk van Christus moet allereerst ontwikkeld worden als de leer van wedergeboorte, rechtvaardiging en verkiezing. Wat in de persoon van Christus, bepaaldelijk in zijn dood en opstanding, gegeven is, vormt niet bloot een objectieve onderstelling van het heil, maar is zelf de goddelijke heilsdaad van de wedergeboorte en rechtvaardiging. Dit heil in Christus wordt nu overal verwerkelijkt, waar het woord van Christus geloof wekt en vindt; door dat geloof worden wij naar Gods wil voor Hem rechtvaardig en zalig4. Dientengevolge worden de heilsweldaden alle in het werk van Christus besproken, en blijft voor de heilsorde alleen het geloof over. Kaftan vereenzelvigt dus de verlossing of wedergeboorte met de opstanding5 en de rechtvaardiging of verzoening met de overgave in de dood van Christus;6. Beide zijn dus eigenlijk niet door Christus verworven, maar in zijn dood en opstanding geopenbaard7, en komen nu in het woord door het geloof ons ten goede. Al is het nu volkomen juist, om tussen het werk van Christus en de heilsweldaden een allernauwst verband te leggen, en beide voor geen enkel ogenblik en op geen enkel punt te scheiden, er is toch wel terdege onderscheid tussen hetgeen Christus voor ons bij God deed en thans bij God voor ons doet, tussen het werk in de staat van zijn vernedering en dat in de staat van zijn verhoging, tussen de verwerving en de toepassing van de zaligheid. Ten derde kan op deze wijze alleen het werk van de Heilige Geest in de zaliging van de mens tot zijn recht komen. Opmerkelijk maar tevens zeer begrijpelijk is het, dat de persoon en het werk van de Heilige Geest bij Kaftan in de heilsorde bijna geheel wegvallen; alleen wordt gezegd, dat de Geest van God of Christus, evenals in de geschiedenis, zo ook in het woord levende tegenwoordig is en daardoor op ons inwerkt8. Nog minder komt de Geest van Christus tot zijn recht bij Herrmann en allen, die met Ritschl van mystiek in de religie afkerig zijn; volgens Herrmann is het het beeld van Jezus, dat rechtstreeks op de mens inwerken moet, om geloof bij hem te wekken. Anderen letten meer op de historische Vermittelungen in opvoeding, prediking, kerk, sacrament enz. en zien in het geloof dan meer een vrucht van de werkzaamheid van de Heilige Geest in de gemeente, dan een werking, die van het beeld van de historische Jezus in de Schrift uitgaat9. Daarbij doet zich dan nog verder het verschil voor, of de Heilige Geest alleen historisch en middellijk, door woord, sacrament enz., danwel ook onmiddellijk en rechtstreeks in het hart van de mens werkt10. En eindelijk hangt dit alles samen met de principiële vraag, of de Heilige Geest een kracht, een gezindheid, een beginsel van nieuw leven is, dat van God uitgaat, in de persoon van Jezus tot openbaring kwam en thans in de gemeente voortwerkt, of hij dus met de Gemeingeist van de gemeente (Schleiermacher), met de liefde (Lombardus), met het nieuwe, heilige leven in de gelovigen identiek is11, dan wel met de Vader en de Zoon de enige waarachtige God is, te prijzen in van de eeuwigheid. Indien dit laatste het geval is, gelijk de Christelijke kerk op grond van de Heilige Schrift tegen alle Pneumatomachen belijdt, dan doet zich nog weer het verschil voor, of de Heilige Geest steeds zonder het woord (Anabaptisme), of alleen door het woord (Luthersen), of uitsluitend door het sacrament (Rome), dan wel in de regel in verband met het woord zelf rechtstreeks en onmiddellijk in het hart van de mens werkt. Al naar gelang het antwoord, dat op al deze vragen en verschilpunten gegeven wordt, krijgt de heilsorde een ander karakter, dat bij alle onderwerpent roeping, wedergeboorte enz. min of meer duidelijk aan het licht treedt. De Gereformeerde theologie volgde deze lijn, dat zij met de hele Christelijke kerk de wezenseenheid met en het personele onderscheid van de Heilige Geest van de Vader en de Zoon aannam, maar daaruit nu verder naar de gegevens van de Heilige Schrift afleidde, dat de Heilige Geest de Geest van Christus is, die enerzijds alles uit Christus neemt en vrijmachtig aan zijn woord zich bindt, maar die ter andere zijde sedert de Pinksterdag persoonlijk in de gemeente en in elk van haar leden woont en ze vervult tot al de volheid van God. Alle weldaden van het heil, welke de Vader aan de gemeente van eeuwigheid heeft toegekend en de Zoon in de tijd heeft verworven, zijn tevens gaven van de Heilige Geest; door de Geest neemt Christus, en door Christus neemt de Vader zelf al zijn kinderen in zijn innigste gemeenschap op. Ten vierde deelt de Heilige Geest al deze weldaden van Christus in een bepaalde orde uit, omdat zij geen toevallig aggregaat zijn, maar onderling organisch samenhangen. Wie gelooft, zal zalig worden. Wedergeboorte is nodig, om het koninkrijk Gods in te gaan. Zonder geloof is het onmogelijk, God te behagen. Zonder heiligmaking zal niemand God zien. Wie volhardt ten einde toe, zal zalig worden. Men kan de volgende weldaden niet deelachtig worden, zonder de voorafgaande ontvangen te hebben. Daarom gaat de roeping, de prediking van het Evangelie, aan alle andere weldaden vooraf, want de Heilige Geest bindt zich in de regel aan het woord. Die roeping dient echter niet alleen, om bij de aanvang de nietgelovenden te nodigen tot geloof en bekering, maar ook, om voortdurend de gelovigen te vermanen en te waarschuwen, te leren en te leiden. De verkondiging van het woord gaat altijd door, en blijft tot het einde van het leven toe aandringen op het doden van de oude, en het aandoen van de nieuwe mens. Zij verschilt dus naar gelang van de personen, tot wie, en de omstandigheden, in welke zij zich tot hen richt. Petrus sprak anders tot zijn hoorders op het Pinksterfeest en Paulus trad anders voor de Atheners op, dan zij in hun brieven aan de gemeenten schrijven. Er is onderscheid tussen de zendings- en de gemeenteprediking. Zelfs de bediening van het woord in het midden van de gemeente laat nu eens deze, en dan die waarheid meer op de voorgrond treden. Soms moet de staf van de vertroosting, soms ook de roede van de kastijding worden gehanteerd. Nu eens moet gebouwd, dan weer afgebroken worden. De troost van de beloften van het genadeverbond moet soms wisselen met de ernstige vermaning tot zelfonderzoek. Maar het is altijd hetzelfde rijke woord, waarvan de Heilige Geest zich bedient, om de gemeente te doen opwassen in de genade en kennis van Christus. En zelfs gebruikt Hij dat woord niet alleen bij de openbare bediening in de gemeente, maar ook in het huisgezin en de school, in toespraak en lectuur, in opvoeding en onderwijs. En deze roeping (uit- en inwendige) met de daaraan beantwoordende daden van geloof en bekering (opkomende uit de wedergeboorte in engere zin) zijn als het ware de inleidende weldaden, waardoor men aan de volgende deel krijgt. Ten vijfde, deze volgende weldaden kunnen in drie groepen worden ingedeeld. Zonde is schuld, smet, en ellende; ze was een verbreking van werkverbond, een verlies van het beeld van God, en een onderwerping aan de heerschappij van de verderfenis. Van alle drie heeft Christus ons verlost door zijn lijden, door zijn wetsvolbrenging en door zijn overwinning van de dood. Zo bestaan de weldaden van Christus dus daarin, dat Hij onze rechte verhouding tot God en tot alle schepselen herstelt (vergeving van de zonden, rechtvaardigmaking, reiniging van het geweten, aanneming tot kinderen, vrede bij God, Christelijke vrijheid enz.), voorts ons naar Gods beeld vernieuwt (wedergeboorte in ruimerr zin, vernieuwing, herschepping, heiligmaking), en eindelijk ons bewaart voor de hemelse erfenis en eens van alle lijden en dood ons verlost en de eeuwige zaligheid deelachtig maakt (bewaring, volharding, heerlijkmaking). De eerste groep van weldaden wordt ons geschonken door de verlichting van de Heilige Geest, wordt onzerzijds aangenomen in het geloof, verandert ons bewustzijn en maakt ons geweten vrij. De tweede groep van weldaden wordt ons deel door de wederbarende werkzaamheid van de Heilige Geest, vernieuwt ons zijn en verlost ons van de macht van de zonde. De derde groep van weldaden komt ons toe door de bewarende, leidende en verzegelende werkzaamheid van de Heilige Geest als onderpand van onze volkomen verlossing, en ontrukt ons naar ziel en lichaam aan de heerschappij van ellende en dood. De eerste groep van weldaden zalft ons weer tot profeten, de tweede tot priesters, de derde tot koningen. Bij de eerste is ons oog vooral naar het verleden gericht, naar de historische Christus, naar het kruis op Golgotha, waar onze zonde werd verzoend; bij de tweede is onze blik naar boven geslagen, naar de levende Heer in de hemel, die als hogepriester gezeten is aan de rechterhand van de majesteit van God; bij de derde zien wij vooruit naar de toekomst van Christus, waarin Hij alle vijanden onder zijn voeten zal gelegd hebben en het koninkrijk God en de Vader overgeven zal. Onderscheiden zijn deze weldaden, gescheiden zijn ze niet; evenals geloof, liefde en hoop, vormen zij een drievoudig snoer, dat niet verbroken kan worden. Het is Christus zelf, de gekruiste en verheerlijkte Heer, die door zijn woord ons geloof op zijn offerande vestigt, door zijn Geest ons opneemt in zijn gemeenschap, en door beide ons voorbereidt en bewaart voor de hemelse zaligheid. Alles samengenomen, zijn dus ten zesde in de heilsorde vier groepen van weldaden te behandelen: roeping (met wedergeboorte (in engere zin), geloof en bekering; rechtvaardigmaking; heiligmaking, en verheerlijking. Ofschoon de laatste gewoonlijk eerst aan het einde van de dogmatiek, in de leer van de laatste dingen, behandeld wordt, behoort ze toch eigenlijk tot de via salutis en staat zij met de vorige in onlosmakelijk verband. De vier groepen beantwoorden aan hetgeen Paulus in 1 Cor. 1:30 van Christus zegt, dat Hij ons van God geworden is tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing. In Rom. 8:30 noemt de apostel drie weldaden op, waarin de prognwsiv zich realiseert, nl. roeping, rechtvaardiging en verheerlijking. Alle deze weldaden vallen in de tijd; ook het edoxasen slaat niet, of althans niet uitsluitend en niet in de eerste plaats, op de verheerlijking, welke de gelovigen na de dood of na de dag van het oordeel wacht, maar blijkens de aoristus op de verheerlijking, die de gelovigen reeds op aarde deelachtig worden door de vernieuwing van de Heilige Geest, Rom. 8:2, 10; 2 Cor. 3:18; Ef. 3:16; en die bij hun opstanding ten jongsten dage zich ten volle ontplooit, 1 Cor. 15:53, Phil. 3:21; het edoxasen sluit dus de heiligmaking en de verheerlijking in12. En zo zijn er ook hier vier hoofdweldaden, die Christus voor de zijnen verwierf en aan hen mededeelt. Daarmee komen ook de werkzaamheden van de Heilige Geest en de werkingen van de genade overeen. In de roeping oefent de Heilige Geest voornamelijk zijn munus elencticum en didacticum uit, en schenkt Hij ons de gratia praeparans, praeveniens en operans. In de rechtvaardiging treedt het munus paracleticum en de gratia illuminans op de voorgrond. In de heiligmaking volbrengt de Heilige Geest zijn munus sanctificans en vernieuwt Hij ons van dag tot dag door de gratia cooperans. En in de verheerlijking, die in dit leven reeds aanvangt, 2 Cor. 3:18, oefent Hij zijn munus obsignans uit en herstelt ons door de gratia conservans en perficiens volkomen naar het evenbeeld van Christus, opdat deze de eerstgeborene is onder vele broederen. 1 W. Schmidt, Christl. Dogm. II 432. 2 Häring, Der Christl. Glaube bl 520. 3 Kaftan, Dogm. par. 48-60 en par. 68. 69. 4 Kaftan, Dogm. 1897 bl. 499. 5 Kaftan t.a.p. par. 55. 6 Kaftan t.a.p. par. 56: 7 Kaftan t.a.p. bl. 532. 536 enz. 8 Kaftan t.a.p. bl. 592. 601. 624. 625. 9 Verg. Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 20 De ethisch- psychologische methode; 143. 10 Häring, Der Christl. Glaube bl. 458. 503. 11 Reischle, Christl. Glaubenslehre bl. 108 zegt bijv.: Der heilige Geist ist also insgesammt die aus Gottes ewigen Wesen stammende, in der irdischen Person Jesu zur Erscheinung gekommeen und durch das Fortwirken des Erhöhten in der Christenheit zur Entfaltung gelangende Lebensrichtung und Lebensmacht, welche sündige, endliche Mensen zur Teilnahme an Gottes heiligen und ewigen Wesen erhebt. 12 Gennrich, Studiën zur paulin. Heilsordliung. Th. Stud. u. Krit. 1898 bl 377-431. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl