Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

445. Om al deze redenen hielden de Gereformeerden algemeen en eenparig aan het verband van uit- en inwendige roeping en zo ook aan de orde van roeping en wedergeboorte vast1. Zij kwamen er tegen op, dat de verdeling van de roeping in een uit- en inwendige een divisio generis in species zou zijn en beschouwde haar als een divisio integri in partes ac membra sua2. Zoals zij zich hiermee keerden tegen de Anabaptisten enz., namen zij anderzijds tegenover de Pelagianen van alle gading deze positie in, dat de uitwendige roeping en zedelijke aanrading door hetwoord onvoldoende was tot zaligheid, maar door een heel bijzondere werking van de Heilige Geeste in het hart van de mens gevolgd moest worden3. Deze werking werd in de eerste plaats een onmiddellijke genoemd. Met deze uitdrukking wierp men echter niet omver, wat men eerst over het verband van uit- en inwendige roeping gesteld had, maar bepaalde men zijn standpunt tegenover tweeërlei richting. Ten eerste tegenover de Remonstranten, die de werking van Gods Geest voor een louter zedelijke hielden, d.w.z., voor zulk een, waarvan de vrucht afhankelijk was van de toestemming en inwilliging van de mens. Tussen de werkzaamheid van God en de uitwerking daarvan in het hart van de mens (dat is de wedergeboorte) kwam dus de vrije wil van de mens in te staan. En daartegenover zeiden de Gereformeerden, dat de werking van Gods Geest in de wedergeboorte onmiddellijk was, dat Gods Geest maw. zelf rechtstreeks in het hart van de mens binnendrong en daar onfeilbaar zeker, zonder enigszins van de wil van de mens afhankelijk te zijn, de wedergeboorte tot stand bracht. En ten andere kozen zij met de term: onmiddellijk, partij tegenover Camero en de Saumurse theologen, die in de wedergeboorte de verlichting van het verstand genoegzaam achtten en meenden, dat dit verlichte verstand dan verder zo op de wil inwerkt, dat deze krachtens zijn aard noodwendig volgen moest. Hier was dus wel een onmiddellijke werking van Gods Geest in het verstand, maar niet in de wil van de mens. En daartegenover beweerden de Gereformeerden in het algemeen, dat de Heilige Geest niet alleen door het verstand heen op de wil inwerkte, maar ook zelf rechtstreeks in de wil indrong en daar onmiddellijk nieuwe hebbelijkheden wrocht4.

Als de werking van Gods Geest in de wedergeboorte volstrekt van de wil van de mens onafhankelijk was, dan mocht zij in de tweede plaats onwederstandelijk heten. Reeds Augustinus zei: subventum est infirmitati voluntatis homanae, ut divina gratia indeclinabiliter et insuperabiliter ageretur5, en de Augustinianen en Thomisten onder de Roomse theologen, evenals ook de Jansenisten, stemden zakelijk hiermede overeen, want ze namen een wezenlijk onderscheid tussen de gratia sufficiens en de gratia efficax aan, lieten door de eerste aan de mens het kunnen, door de tweede het werkelijk willen en volbrengen meedelen, en leerden dus een onfeilbare werkzaamheid van de gratia efficax6. Maar Rome heeft deze leer beslist verworpen; ze sprak te Trente uit, dat, wanneer het hart door middel van de verlichting van de Heilige Geest is aangeraakt, neque homo ipse nihil omnino agat, inspirationem illam recipiens, quippe qui illam et abjicere potest, neque tamen sine gratia dei movere se ad justitiam coram illo libera sua voluntate possit7. En om alle twijfel en onzekerheid over de zin van deze uitspraak weg te nemen, verklaarde zij op het Vaticaansch concilie: fides ipsa in se, etiamsi per charitatem non operetur, donum Dei est, et actus ejus est opus ad salutem pertinens, quo homo liberam praestat ipsi Deo obedientiam, gratiae ejus, cui resistere posset, consentiendo et cooperando8. Daarmee is feitelijk de onfeilbare werking van de genade ontkend en de beslissing over het al of niet zalig worden in de wil van de mens gelegd. Dat was van ouds de leer van de Pelagianen en Semipelagianen, die in de Molinistische en Congruïstische stelsels van de Jezuïten over Augustinus en Thomas de overwinning behaalden, en die buiten Rome ook bij de Anabaptisten, Socinianen, de latere Lutheranen enz.9, en hier te lande bij de Remonstranten10 ingang vond.

De term gratia irresistibilis is eigenlijk niet van Gereformeerde afkomst, maar werd door Jezuïten en Remonstranten gebezigd, om daarmee de leer van de efficiacia gratiae, gelijk ze door Augustinus en zijn geestverwanten werd voorgestaan, te karakteriseren. Zelfs hadden de Gereformeerden tegen deze term wel enig bezwaar, omdat zij volstrekt niet wilden ontkennen, dat de genade dikwijls, ja door de natuurlijke mens te allen tijde weerstaan werd en dus ook weerstaan kon worden. Zij spraken daarom liever van de efficacia of van de insuperabilitas gratiae, of verklaarden de term irresistibilis zo, dat de genade finaliter onweerstaanbaar was. De staat van het geschil was zo niet, of de mens Gods genade telkens weerstond en weerstaan kon, maar of hij tenslotte, op het bepaalde ogenblik, dat God hem wederbaren wilde en met de gratia efficax in zijn hart werkte, die genade nog verwerpen kon. Het antwoord hangt, gelijk in de vijf artikelen van de Remonstranten duidelijk uitkomt, ten nauwste samen met de leer over het bederf van de menselijke natuur, over de verkiezing al dan niet uit een voorgezien geloof, over de universaliteit en particulariteit van Christus’ voldoening, over de vereenzelviging van of de onderscheiding tussen vocatio sufficiens (externa) en efficax (interna), over de juistheid van de onderscheiding tussen een voluntas beneplaciti en voluntas signi in het Goddelijk wezen. Terwijl de Remonstranten zich beriepen op Jes. 5:1-8; 65:2-3; Ezech. 12:2; Matt.11:21-23; 23:37; Luk. 7:30; Joh. 5:34; Hand. 7:51, en op al de vermaningen tot geloof en bekering, die in de Schrift voorkwamen, zochten de Gereformeerde theologen hun sterkte in de tekening, welke de Schrift geeft van de gevallen mens als blind, onmachtig, natuurlijk, dood in zonden en misdaden, Jer.13:23; Matt. 6:23; 7:18; Joh. 8:34; Rom. 6:17; 8:7; 1 Cor. 2:14; 2 Cor. 3:5 Ef. 2:1 enz., en in al die krachtige woorden en beelden, waarmee het werk van de genade in de ziel van de mens beschreven wordt, Deut. 30:6; Jer. 31:31; Ezech. 36:26; Joh. 3:3,5; 6:44; Ef.2:1, 6; Phil. 2:13; 1 Petr.1:3 enz. En zo spraken zij dan de krachtdadigheid en onverwinbaarheid van de Goddelijke genade in de wedergeboorte uit, en deden daarvan belijdenis in de synode te Dordrecht11.

Ten derde werd de werkzaamheid van God in de wedergeboorte nog als een operatio physica omschreven. Maar over de juistheid van deze omschrijving bestond veel verschil van mening. Men was het hierover wel eens, dat het adjectief moralis of ethica te zwak en onvoldoende was, en bovendien tot allerlei misverstand aanleiding kon geven. Evenals men bij de onmacht van de mens bezwaar had gemaakt, om ze een zedelijke te noemen12, ofschoon ze toch volstrekt niet lag in de substantie van de menselijke natuur, zo kon men ook bij het werk van Gods Geest in het hart van de mens niet met de naam zedelijk volstaan. Dit woord werd toch door de Remonstranten zo geduid, dat de genade-werking van de toestemming en inwilliging van de mens afhankelijk was en dus ook slechts uitwendig een verandering in de wilsdaden, een reformatio vitae ten gevolge had. En nog minder kon men met de naam zedelijk zich tevreden stellen, toen later in de Gereformeerde kerk zelf Camero en zijn leerlingen Amyraldus, Testardus, Dallaeus en Blondel de gratia particularis of subjectiva (die door hen van de gratia universalis of objectiva onderscheiden werd) als een gratia ethica sive moralis omschreven, en daarmee de congruïstische leer van Pajon en Placaeus voorbereidden13. Maar welke omschrijving dan de juiste was, viel niet gemakkelijk te zeggen. De Dordsche Synode zei, dat de levendmaking was plane supernaturalis, potentissima simul et suavissima, mirabilis, arcana et infallibilis operatio, virtute sua, secundum Scripturam (quae ab authore huius operationis est inspirata) nec creatione nec mortuorum resuscitatione minor aut inrerior14; en de theologen spraken van een operatio physica of hyperphysica, realis of effectiva, persuasoria of operativa, supernaturalis of divina.15. Maar welke naam ook gebruikt werd, de bedoeling was duidelijk; de werking van de genade in de wedergeboorte is niet simpliciter physica, omdat zij te doen heeft met een redelijk-zedelijk wezen, dat wel door de zonde bedorven is, maar toch mens is gebleven, en dus overeenkomstig zijn natuur hersteld moet worden. Toch is die werking ook niet simpliciter ethica, want zij hangt niet af van de toestemming van de mens maar dringt met Goddelijke kracht in zijn binnenste door en herschept hem, in beginsel, weer naar Gods beeld. Ze is dus iets eigensoortigs, draagt tegelijk een ethisch en een fysiek (hyperfysiek) karakter, is krachtig en liefelijk tevens.

1 Calvijn, Inst. 111 24. Polanus, Synt. Theol. bl. 448 v. Polyander, Synopsis pur. theol. disp. XXX. Heidegger, Corpus Theol. II 205 v. Turretinus, Theol. El. Loc. xv. De Moor, Comm. IV 463-465, 469. M. Vitringa, Doctr. III 169 170-232 enz, Verg. ook Klein, De Zoon van God onder de wet en het leven van Christus onder de wet. Sneek 1901 bl. 57, Hierbij houdt men echter in het oog, dat de Geref. theologen deze orde voor de gewone hielden, maar daarnaast toch altijd ruimte lieten voor een vocatio extraordinaria, Polyander, t.a.p. xxx 15, 33. Turretinus, t.a.p. XV 1, 10, enz.

2 M. Vitringa, Doctr. III 157.

3 Verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 436 v.

4 Verg. mijn Roeping en Wedergeboorte Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 447, Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 448.

5 Augustinus, de corrept. et grat. XII 30. Verg. Pohle, Dogm. II 457 v. Heinrich, Dogmtheol. VIII 438 v. Pesch, Prael. dogm. V 154 v. enz.

6 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 416.

7 Conc. Trid. VI cap. 5, verg. ook Can. 3, waar de stelling verworpen wordt, dat de mens neque posse dissentire, si velit.

8 Conc. Vatic. III cap. 3.

9 Verg. M. Vitringa, Doctr. III 171-217.

10 Conf. en Apol. Conf. art. 17, bij Episcopius, Op. III 88-89, 187-205. Limborch, Theol. Christ. IV c. 13, 14.

11 Can. Dordr. III, IV en verg. daarbij Acta Syn. Nat. 1620 bl. 218-224 en de Judicia over het derde en vierde artikel der Remonstranten, bl.153-219. Voorts Gomarus, de gratia conversionis, Op. i85-126. Trigland, Antapol. c. 27 v. bl. 365 v. Spanhemius, de quinquart. controv. Op. III 1182 v. Mastricht, Theol. VI 3, 20. Turretinus, Theol. El. XV qu. 4-6. De Moor, comm. IV 496-534. M. Vitringa, Doctr. III 171-217.

12 Verg. Deel III; Hoofdstuk 6; Par. 42 De Verbreiding van de Zonde; 327 v.

13 M. Vitringa, Doctr. III 175-180.

14 Can. Dordr. III, IV 12.

15 Maccovius, Loci Comm. bl. 696. Spanhemius, Op. 111 1183. Mastricht, Theol. VI 3, 9, 26. Witsius, Oec. foed. III 6, 4. Turretinus, Theol. El. XV 4, 18. De Moor, Comm. IV 496 v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept