Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

447. Boven werd de regeneratio activa en passiva onderscheiden; de eerste werd tot dusver behandeld; thans komt nog de tweede aan de orde. Wat is de wedergeboorte zelf in de ziel van de mens, wat wordt door de wederbarende werkzaamheid van God in zijn hart gewerkt en voortgebracht? De Heilige Schrift duidt dit product van de herscheppende genade van God met verschillende woorden en beelden aan; zij noemt het een besneden hart, Deut. 30:6; Rom. 2:29, een rein hart en een vaste geest, Ps. 51:19 [Ps. 51:17], een vlesen inplaats van een stenen hart, Jer. 31:33v. Ezech. 11:19; 36:25, een nieuw schepsel, 2 Cor. 5:17, Gods maaksel, Rom. 14:20; Ef. 2:10, een nieuwe mens, Ef. 4:24; Col. 3:10, een nieuw leven, Rom. 6:1; Ef. 2:5 Col. 3:3 enz. Vooral verdient het ook de aandacht, dat de Schrift iemand door de wedergeboorte laat worden tot een geestelijk mens. Hetgeen uit het vlees geboren is, is vlees, en hetgeen uit de Geest geboren is, is geest, Joh. 3:6; door de wedergeboorte wordt de psychische mens tot een geestelijk mens, 1 Cor. 4:1; Gal. 6:1; de gelovigen worden samen opgebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, 1 Petr. 2:5; zij hebben een geestelijk verstand, Col. 1:9, onderscheiden als geestelijke mensen alle dingen, zonder zelf van iemand onderscheiden te worden, 1 Cor. 2:15, zingen geestelijke liederen, Col. 3:16, dragen niet meer het beeld van de eerste mens, die aards uit de aarde en een levende ziel was, maar van de tweede mens, die levendmakende Geest werd en de Heer uit de hemel is, 1 Cor.15:45-49, ontvangen daarom eens een geestelijk lichaam 1 Cor. 15:44, dat gelijkvormig zal zijn aan het heerlijk lichaam van Christus, Phil. 3:21, hebben de wet lief, die geestelijk is, Rom. 7:14, omdat zij dienen in nieuwigheid van de geest, en niet in de oudheid van de letter, Rom. 7:6, cf. 2 Cor. 3:6. Dit alles kan niet betekenen, dat de mens van nature alleen een ziel en een lichaam bezitten zou, en door de wedergeboorte er een pneuma, als een nieuw bestanddeel van zijn wezen, bij zou krijgen, want ook de psychische mens bezit in psychologische zin een pneuma, Gen. 41:8; 45:27; Zach. 12:1; Luk. 23:46; Joh. 11:33; Hand. 7:59; 17:16; 1 Cor. 2:11; 5:3; 7:34; 2 Cor. 7:1; 1 Thess. 5:23; Hebr. 4:12; 12:9, 23 enz.; geest en ziel wisselen in de Schrift telkens met elkaar af; nu eens maken lichaam en ziel, dan lichaam en geest het wezen van de mens uit; de psychische werkzaamheden en aandoeningen worden nu eens aan de geest, dan weer aan de ziel toegeschreven, het sterven heet een overgave van de ziel, maar ook wel van de geest1. Maar al heeft de mens ook een pneuma in psychologische zin, hij is toch vóór de wedergeboorte een psychisch mens, die geen ander leven bezit dan hetgeen hij door ontvangenis en geboorte uit zijn ouders ontving en dat door de zonde bezield en beheerst wordt. Opdat hij dit leven verliest en een ander geestelijk leven deelachtig wordt, moet hij zichzelf verloochenen, het kruis opnemen en Jezus volgen, moet hij alles verlaten, om Jezus’ discipel te zijn, moet hij in één woord wedergeboren worden uit water en Geest, Joh. 3:3, 5.

Deze Geest is de Geest van God, want evenals de mens, heeft ook God een Geest, 1 Cor. 2:11. Door die Geest schiep en onderhoudt Hij de wereld, Gen. 1:2; Ps. 33:6; Ps. 104:30, deelt Hij allerlei gaven en krachten uit, Ex. 31:3; Richt. 6:34; 14:6, zendt en zalft Hij de profeten, Jes. 48:16; 59:21; Ezech. 37:1, en vernieuwt en heiligt Hij ook zijn volk, Ps. 51:12 [Ps. 51:10]; 143:10; Jes. 11:2; 28:6; 32:15 v., Ezech.36:27; 39:29; Zach.12:10, van die Geest werd Christus ontvangen, met die Geest werd Hij overvloedig gezalfd, door die Geest bracht Hij al zijn werk tot stand, maar daardoor heeft Hij die Geest zich ook zo volkomen verworven, dat Hij zelf de Geest, de levendmakende Geest genoemd kan worden, 2 Cor. 3:17,1 Cor. 15:45, dat de Geest van God nu voortaan is de Geest van zijn Vaders, de Geest van de Zoon, de Geest van Christus, de Geest van de Heere Jezus, Matt.10:20; Rom. 8:2,9; 2 Cor. 3:17,18; Gal. 3:2; 4:6; Phil. 1:19; 1 Petr. 1:11; Op. 3:3, en dat Hij ten volle door Christus aan zijn gemeente kan worden meegedeeld, Joh. 15:26; 16:7; Hand. 2:4, 33 enz. Deze Geest, die de gelovigen allen ontvangen, hetzij bij de doop, Hand. 2:38, hetzij bij de handoplegging vóór, Hand. 9:17, of na de doop, Hand. 8:17,19:6, was in de eerste tijd vooral ook de auteur van allerlei buitengewone gaven en krachten, glossolalie, profetie, verschijningen, openbaringen, wonderbare genezingen, die de omstanders dikwijls met vrees en ontzetting vervulden, Hand. 2:7, 37, 43; 3:10; 4:13; 5:5 enz.; maar Hij was van de aanvang er en werd langzamerhand, inzonderheid door Paulus, erkend te zijn de auteur van het hele, nieuwe, Christelijke leven, van al de weldaden, die door Christus verworven waren en aan zijn gemeente werden meegedeeld. Jezus zelf zei reeds, dat Hij de werkmeester van de wedergeboorte, van de overtuiging van zonde, van de vertroosting zou zijn, Joh. 3:3, 5; 15:26; 16:7-11; terstond na de uitstorting op de Pinksterdag werd Hij de Gever van vrijmoedigheid in het spreken, Hand. 4:8, 31, van geloofskracht, Hand. 6:5; 11:24, van vertroosting en blijdschap, Hand. 9:31; 13:52. En later, toen de buitengewone gaven verminderden, werd zijn tegenwoordigheid en werking vooral daarin aanschouwd, dat Hij tot de belijdenis bracht van Jezus als de Heere, 1 Cor. 12:3, verzekerde van het kindschap van God en alle gelovigen leidde, Rom. 8:14-10; Gal. 4:6, de liefde van God in hun hart uitstortte, Rom. 5:5, hen vernieuwde en heiligde, 1 Cor. 6:11; Tit. 3:5; 1 Petr. 1:2, hen geestelijke vruchten dragen deed, Gal. 5:22, geloof en hoop, maar vooral ook liefde, 1 Cor. 13, hen verzegelde tot de dag van de belofte, Rom. 8:23; 2 Cor.1:22; 5:5; Ef.1:13; 4:30, in hun lichaam woning nam, zodat ook de leden van dat lichaam werden tot wapenen van de gerechtigheid, Rom. 6:13; 1 Cor. 3:16; 6:19, en hun lichamen dus ook delen deed in het leven, dat nu reeds uit Christus hun geschonken werd en eens in de opstanding volmaakt aan het licht zou treden, Rom. 8:11; Col. 3:4; 1 Cor. 15:42v.

Doordat zij die Geest ontvangen hebben, zijn de gelovigen dus heel andere, nieuwe, geestelijke mensen geworden. Zij zijn en leven in de Geest, Rom. 8:9; Gal. 5:25, wandelen naar de Geest, Rom. 8:4, bedenken wat van de Geest is, Rom. 8:5, bidden in de Geest, Rom. 8:29, verheugen zich in de Geest, Rom. 14:17, leven onder de wet van de Geest, Rom. 8:2, worden geleid door de Geest, Rom. 8:14; Gal. 5:18, en zijn door Hem van hun kindschap, van de liefde van God, van hun vrede met God, van hun toekomstige heerlijkheid zeker. De volle aanneming tot kinderen, en de volkomen openbaring van het nieuwe leven wacht hun eerst bij de verschijning van Christus, Rom. 8:23; Col. 3:4; maar zij zijn ook thans dat kindschap, Rom. 8:15; Gal 4:5, en dat nieuwe, geestelijke, eeuwige leven reeds deelachtig, hetwelk immers uit de opstanding van Christus hun toevloeit, Rom. 6:4-11; 8:10; 2 Cor. 4:10. Ja, door die Geest zijn zij ten nauwste met Christus verenigd; in de Geest te zijn, drukt hetzelfde uit, als in Christus te wezen, en de gedachte, dat de Geest in iemand woont, kan ook zo luiden, dat Christus in hem is, want Christus woont alleen door zijn Geest in onze harten, Ef. 3:16-17; 6:10, en wie de Geest van Christus niet heeft, komt Hem ook niet toe, Rom. 8:9. Het nieuwe leven is het leven van de Geest, maar evengoed het leven van Christus in ons, Rom. 6:8, 23; Gal. 2:20; Col. 3:4; Phil. 1:21; de gelovigen zijn met Christus gekruist, gestorven, begraven, opgewekt, aan Gods rechterhand gezet, verheerlijkt, Rom. 6:4v., Gal. 2:20; 6:14; Ef. 2:6; Col. 2:12, 20; 3:3 enz.; zij hebben Hem aangedaan, zijn gestalte in zich opgenomen, openbaren in hun lichaam zowel het lijden als het leven van Christus, en worden in Hem volmaakt; in één woord, Christus is alles en in allen, Rom. 13:14; Gal. 4:19; Col. 1:24; 2:10; 3:11; en zij zijn één Geest met Hem; 1 Cor. 6:7; in Christus woont door de Geest God zelf in hen; 1 Cor. 3:16-17; 6:19.

Het leven, dat in de wedergeboorte ontstaat, kan, van de kant van de mens bezien, een leven van het geloof heten, Gal. 2:20, maar het is objectief een leven van de Geest, een leven van Christus, een leven van God in de gelovige, en dus bovennatuurlijk, wonderbaar in zijn oorsprong en wezen. Evenals de wind blaast waarheen hij wil, zonder zich door enig mens zijn baan te laten voorschrijven, en evenals zijn geluid wel gehoord wordt, maar zonder dat men bepalen kan, waar hij zijn loop begon, en waar hij hem eindigen zal, zo is het gesteld met een iegelijk, die uit de Geest geboren is, Joh. 3:8; het werken van de Geest in de wedergeboorte is vrij, boven alle bepaling van mensen verheven, en onnaspeurlijk, ondoorgrondelijk voor het menselijk kennen. God zelf is in Christus door de Geest de oorsprong van het nieuwe leven, Joh.1:13; 5:21, 25; Ef.1:17-19. Gelijk bij de schepping het licht alleen door zijn machtwoord ontstond, zo schijnt Hij in de harten, om in het aangezicht van Christus zijn heerlijkheid te doen kennen, 2 Cor. 4:6. En even wonderbaar is het geestelijk leven in zijn wezen en werking; want zolang Christus, die er de oorsprong en inhoud van is, in de hemel bij God is, zolang blijft ook het leven van de gelovigen met Christus in God verborgen, Col. 3:3, verborgen voor de wereld en ook ten dele nog verborgen voor de gelovigen zelf; hun leven is en kan op aarde niet anders wezen dan een leven van het geloof. Zo is de Christen in zijn geestelijk bestaan een werk, een schepsel, een maaksel van God, Rom. 14:20; 2 Cor. 5:17; Gal. 6:15; Ef. 2:10, niet uit de wereld, maar van boven, uit God geboren, een wonder voor anderen, een wonder allermeest voor zichzelf.

Tenslotte zij hieraan nog toegevoegd, dat het leven van de Geest zeer zeker een gave aan ieder gelovige in het bijzonder is, maar tegelijk ook van stonde aan een innig gemeenschapsleven is. De roeping gaat nl. van God uit, Rom. 8:30; de Vader is het, die zijn Zoon in de harten openbaart, Matt. 11:25; 16:17; Gal. 1:16, en door de Geest de bekering, het geloof, de wedergeboorte schenkt, Joh. 3:3, 5; 16:8-11; 1 Cor. 12:3,2 Cor. 3:3; 1 Thess. 1:6; Tit. 3:5, (verg Rom. 12:3; Ef. 2: 8; Phil. 1:29, waar van de Geest echter geen melding wordt gemaakt). Maar aan degenen, die geloven, schenkt God nu verder de Geest van de vertroosting, van het kindschap, van de heiligmaking, Joh. 14:16-17; Gal 3:14, gelijk deze dan ook bepaaldelijk op de Pinksterdag in de hele gemeente uitgestort is, Hand. 2. Deze Geest nu, die de gelovigen allen ontvangen tot een blijvend bezit, is een Geest van de gemeenschap; niet een Gemeindegeist, gelijk Schleiermacher meende, die evengoed product als principe van de gemeenschap is, want de Heilige Geest, die in de gemeente woont, is de Geest van God, of van Christus, komt van boven, wordt uitgestort, gezonden, verleend, gegeven, Joh. 14:16; 15:26; 16:7; Hand. 2:33; Rom. 5:5; 2 Cor. 1:22; 5:5; Gal 3:5; 4:6; 1 Thess. 4:8; 1 Joh. 3:24; 4:13, en door de gelovigen ontvangen, Rom. 8:15,1 Cor.2:12; 2 Cor. 11:4; Gal 3:2, 14; 1 Joh. 2:27. Maar Hij is toch een Geest van de gemeenschap, die de gelovigen niet alleen ieder voor zich met Christus en met God in gemeenschap brengt, maar hen ook onderling in die gemeenschap inlijft en bevestigt. Zij zijn allen door één Geest tot één lichaam gedoopt, 1 Cor. 12:13, hebben allen door één Geest toegang tot de Vader, Ef. 2:8, zijn samen één lichaam en één Geest, Ef. 4:4, worden samen op dezelfde grondslag opgebouwd tot een geestelijk huis, tot een woonstede van God in de Geest, Ef. 2:22; 1 Petr. 2:5; 1 Cor 3:9, genieten dezelfde gemeenschap van de Geest, 2 Cor. 13:13; Phil. 2:1; het is de Geest van Christus, die voortdurend door zijn woord tot de gemeenten spreekt, Op. 2:7v, en die met de bruid van Christus zijn wederkomst biddend tegemoet ziet, Op. 22:172.

1 Verg. Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 38 Het wezen van de mens; 291.

2 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 32 De Heilige Drieëenheid; 216, Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 32 De Heilige Drieëenheid; 217 en Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 411 met de daar aangehaalde literatuur. Daarbij voege men nog Kähler, Dus schriftmässige Bekenntnis zum Geiste Christi, Dogm. Zeitfragen II2 Leipzig 1908 bl. 193-233.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept