Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

451. Deze rijke leer van de Schrift over het geloof kwam in de theologie niet tot haar recht, omdat men van de gewone, dagelijkse betekenis van het woord uitging en de religieuze betekenis, welke het in de Schrift verkregen had, uit het oog verloor1. Bij Rome leidde dit langzamerhand tot de volgende voorstelling:

1. Geloven is altijd en overal, ook in de Christelijke godsdienst, een daad van het verstand, hetzij meer van het theoretisch of van het praktisch verstand, bestaande in een cum assensu cogitare; in de religie is het een assensus firmus ac certus ad ea omnia, quae Deus credenda proponit.

2. Zo beschouwd, is het geloof (als fides informis) wel goed, een kostelijke deugd, ja zelfs een gave van God. Want de wil, die overeenkomstig de regel: nemo credit nisi volens, altijd aan het geloven voorafgaat, is daartoe door de genade van God bewogen. Weliswaar hebben ook de duivelen deze fides informis, maar zij ontvangen deze niet als een gave van God, doch geloven, omdat zij in hun verstand de waarheid niet kunnen weerspreken. De mens heeft echter, door de genade van God bewogen, zelf vrijwillig de openbaring van God toegestemd, en daardoor een verdienstelijke daad verricht, die op loon aanspraak kan maken, en als een van de zeven praeparationes hem voor de rechtvaardigmaking voorbereidt. Desniettemin is het geloof op zichzelf, als fides informis, ongenoegzaam, om de mens rechtvaardig en zalig te maken.

3. Bij het geloof moet dus de liefde bijkomen; de fides informis moet een fides formata worden. Op de vraag, hoe ze dat wordt, zijn de antwoorden verschillend. Sommigen zeggen, dat de fides informis en de fides formata twee onderscheidene habitus zijn, zodat de eerste, bij het optreden van de tweede, verdwijnt. Anderen zeggen, dat beide naast elkaar blijven voortbestaan. En nog anderen zijn de mening toegedaan, dat beide, in het verstand beschouwd, unus et idem habitus zijn, en alleen verschillend heten met het oog daarop, dat de fides formata, als liefde, zetelt in de wil2. Eerst deze fides formata maakt rechtvaardig en zalig; maar ook wie alleen de fides informis bezit, moet als een gelovige, als een Christen, als een waar doch incompleet lid van de kerk worden beschouwd.

4. Het geloof heeft tot object, niet de bijzondere genade van God in Christus, zoals de Hervormers zeggen, maar alles wat God geopenbaard heeft. Maar natuurlijk is het niet mogelijk en daarom ook niet nodig, dat alle gelovigen, ook de eenvoudigste, al de artikelen van het geloof kennen en onderscheiden; zij geloven vele dingen, quae ignorant en bezitten fidem velatam in mysterio3. Ze moeten wel enige kennis bezitten, en van de dogmata, dat God bestaat, een beloner is, drieeënig is en in Christus vlees werd, een fides explicita hebben, maar overigens kunnen zij met een fides implicita volstaan en omhelzen daarmee omne, quod credit sacrosancta mater ecclesia. Daarom is het geloof enerzijds geen fiducia op Gods barmhartigheid in Christus, zoals Luther zei, noch ook een notitia of cognitio, zoals Calvijn leerde, maar het is simplex assensus, beter per ignorantiam quam per scientiam te definiëren4.

5. Bepaaldelijk kan het niet bestaan in het vertrouwen, dat Christus mijn Heer en mijn Zaligmaker is, dat mij persoonlijk de zonden vergeven zijn. Want ten eerste is het geloof een zaak van het verstand en vertrouwen een zaak van de wil, en een en dezelfde deugd kan niet tegelijk in twee vermogens zetelen. Ten andere is vertrouwen niet het geloof zelf, maar een gevolg en vrucht van het geloof; als ik iets vast geloof, dan vertrouw ik erop; fides antecedit, fides generat fiduciam. Ten derde kan het vertrouwen, dat mij de zonden vergeven zijn, niet samenvallen met het geloof, waardoor ik Christus aangrijp, ten einde door Hem de vergeving van de zonden te ontvangen. En ten vierde, als het geloof in de zin van vertrouwen rechtvaardigde, dan zou daarmee de stelling vallen, dat het geloof alleen rechtvaardigde, want in vertrouwen ligt ook hoop en liefde opgesloten5. Het vertrouwen, dat mijn zonden vergeven zijn, kan om al deze redenen, het geloof zelf niet zijn, maar volgt erop en vloeit er uit voort.

6. Eindelijk, dit vertrouwen kan, tenzij door bijzondere openbaring, nooit absolute zekerheid zijn; het is en blijft een certitudo moralis, conjecturalis, die vergissing en verlies van de genade niet uitsluit6.

Omdat de Hervorming geboren werd uit de persoonlijke ervaring, dat de mens niet door de werken van de wet, maar alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, stelde zij spoedig tegenover Rome een heel andere opvatting van voorwerp en wezen van het geloof. Luther sloot zich eerst nog wel aan bij de oude, van Hebr. 11:1 uitgaande definitie, dat het geloof is substantia rerum sperandarum et non apparentium, maar kwam weldra tot het inzicht, dat het is fiducia, confidere in nudum Deum, fiducia misericordiae, promissae propter Christum. En dit werd de voorstelling van heel de Lutherse kerk en theologie; het geloof was ook wel een notitia (credere Deum) en assensus (credere Deo) in intellectu, maar vooral toch een fiducia in voluntate (credere in Deum); niet een algemeen geloof, dat God bestaat en dat de vergeving en zaligheid in Christus is, maar een speciaal vertrouwen, dat die vergeving en zaligheid ook persoonlijk aan mij geschonken is; geen notitia historiae slechts, maar een fides, quae credit etiam effectum historiae, videlicet hunc articulum, remissionem peccatorum, quod videlicet per Christum habeamus gratiam, justitiam et remissionem peccatorum; een velle et accipere oblatam promissionem remissionis peccatorum et justificationis7. Calvijn stelde het wel enigszins anders voor, en legde er vooraf de nadruk op, dat het geloof een firma certaque divinae erga nos benevolentiae cognitio was; hij omschrijft het dus door cognitio en niet door fiducia, legt nog meer op de plena ac fixa certitudo, dan op de apprehensio in het geloof nadruk8, en zegt elders, dat de apostel in Ef. 3:12 ex fide deducit fiduciam9. Maar een wezenlijk verschil is dit niet; ook volgens Calvijn is het zaligmakend geloof geen notitia historiae, evenmin als een assensus implicitus, want zonder enige kennis is geen geloof denkbaar10; het speciale object van dit geloof is evenals bij Luther de belofte van God in Christus, of Christus zelf in het gewaad van de Heilige Schrift11; en de assensio van het geloof is ook bij Calvijn meer cordis quam cerebri, affectus quam intelligentiae12; het geloof wordt elders door hem omschreven als firma et efficax fiducia13; en van de divinae erga nos benevolentiae cognitio heet het nog nader, dat ze per Spiritum Sanctum et revelatur mentibus nostris et cordibus obsignatur14.

Het onderscheid tussen de Roomse en de Reformatorische opvatting van het geloof komt dus in hoofdzaak hierop neer:

1. Bij Rome sluit het geloof nog geen persoonlijke verhouding tot God in, maar bestaat het in een, door de genade van God mogelijk gemaakte, vrije en verdienstelijke toestemming van het verstand aan al de waarheden (mysteriën), die God geopenbaard heeft en de kerk gelooft. De persoonlijke verhouding tot God komt eerst na het geloof door de liefde tot stand. Maar bij de Hervormers is het geloof, ofschoon het enige notitia historiae, of m.a.w. de fides generalis onderstelt, in zijn wezen van huis uit een persoonlijke verhouding tot God, dus van door en door religieuze natuur.

2. Als fides specialis heeft het dan ook een speciaal object, niet maar, als bij Rome, alle geopenbaarde waarheden, maar bepaaldelijk de divina benevolentia in Christus, en nog nader de vergeving van de zonden. En deze vergeving, evenals alle weldaden en de persoon van Christus zelf, komt niet door het geloof tot stand, wordt er op generlei wijze door voortgebracht, maar ligt geheel en volkomen in Christus gereed, gaat dus aan het geloof vooraf, en wordt door dat geloof alleen aangenomen en ontvangen.

En

3. is daarom het geloof bij de Hervormers, hetzij het als cognitio of als fiducia omschreven wordt, steeds een zekere kennis, een vast vertrouwen; het staat van nature tegenover alle twijfel en sluit de gewisheid van de persoonlijke zaligheid in. Wel blijft in de gelovigen nog allerlei diffidentia over, maar het geloof in zichzelf is toch altijd zekerheid15.

1 Verg. Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 21 Het Geloof; 148.

2 Thomas, 8. Theol. II 2 qu. 4 art. 4.

3 Lombarbus, Sent. III 25.

4 Bellarminus, de Justif. I c. 7.

5 Bellarminus. de Justif. I c. 10.

6 Thomas, S. Theol. II 1 qu. 112 art. 5. Bellarminus, de Justif. III c. 2 v. Conc. Trid. VI c. 9 en can. 13-15. Verg. verder Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 21 Het Geloof; 148 en Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 416 met de daar aangehaalde literatuur.

7 Luther bij Köstlin, I 72 v. III, 130, 134 II 434 v. Melanchton, Corpus Doctrinae bl. 418 v. Müller, Die Bekenntnisschriften der ev.luth. K. bl. 46, 95 enz. Heppe, Dogm. d. deutschen Prot. II 283 v. Schmid, Dogm. der ev. Luth. Kirche bl. 299 v.

8 Calvijn, Inst. III 2, 7. 14.

9 Inst. III 2, 15. Verg. Piscator bij Heppe, Dogm. bl. 387. Voetius, Disp. v 288-300. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 95 v.

10 Inst. III 2, 2-5.

11 Inst. II 6, 4. III 2, 7.

12 Inst. III 2, 8.

13 Comm. op Rom. 10:10.

14 Inst. III 2, 7.

15 Inst. III 2, 17 v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept