Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

466. Daarbij komt nog, dat de priester, omdat de contritio perfecta gewoonlijk ontbreekt, en er slechts een attritio aanwezig is, in de regel de absolutie alleen uitdelen mag met oplegging van een bepaald aantal te volbrengen goede werken. Rome beweert nl., dat de vergeving van de schuld van de zonden en de kwijtschelding van de eeuwige straf niet uitsluit, dat de mens hier op aarde nog allerlei tijdelijke staffen heeft te dragen, en zij beroept zich daarvoor op de voorbeelden van Adam en Eva, Gen. 3:17v., Mirjam, Num. 12:14, Mozes en Aäron, Num. 20:12; 27:13-14; Deut. 34:4, David, 2 Sam. 12:13-14, de gelovigen in Corinthe, 1 Cor. 11:30, die in weerwil van de ontvangen vergeving, toch nog aan allerlei straf onderworpen werden1. Deze feiten zijn onwedersprekelijk en kunnen vermeerderd worden met vele andere uit schrift en geschiedenis, welke aanwijzen, dat de gelovigen, ook al delen zij in de weldaden van het verbond van de genade, aan het lijden van de tegenwoordige tijd onderworpen blijven, de gevolgen van hun in vroeger tijd bedreven zonde moeten dragen, en om hun overtredingen dikwijls nog zwaarder dan anderen worden bezocht, 2 Sam. 7:14-15; Ps. 89:31-35; Jes. 48:9-11; Am. 3:2; de vergeving van de zonden is een weldaad van de genade, waarvan de natuur niet weet, en de rechtvaardigen moeten door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk van God, Hd. 14:22. Maar de Schrift leert, dat al het lijden, hetwelk een gelovige vanwege eigen zonden of zonden van anderen overkomt, voor hen het karakter van straf verloren heeft en hun een nuttige kastijding is, opdat zij Gods heiligheid deelachtig zouden worden, Job 5:17; Spr. 3:11; 1 Cor. 11:32; Hebr. 12:5-11; Op. 3:192. En dat hebben zij aan Christus te danken, die alles voor hen volbracht en dus van alle schuld en alle straf volkomen verlost heeft. Daarom wordt ook in tal van gevallen, die Rome over het hoofd ziet, de vergeving van de zonden geschonken, zonder dat van enige verdere straf of kastijding melding geschiedt, Mt. 9:2; Luk.18:14; 22:61 enz. Doch Rome redeneert anders. Christus heeft de gelovigen wel van alle schuld van de zonde en ook van de eeuwige straf in de hel, maar niet van de tijdelijke straffen op aarde of in het vagevuur bevrijd. Nu zegt Trente wel, dat de satisfactio, die wij voor onze zonden brengen, de verdiensten van Christus niet uitsluit; integendeel, uit Hem is al onze sufficientia, onze genoegdoening is door Hem, en al onze roem is in Hem, in wie wij leven, verdienen, voldoen, en zonder wie wij niets vermogen3. Maar er doet zich hier voor Rome toch een ernstige moeilijkheid voor, want één van beide: Christus heeft alleen voor de schuld van de zonde betaald en van de helse straf bevrijd, maar dan heeft Hij de tijdelijke straffen van de zonde niet gedragen en ons daarvan niet verlost; wij hebben deze dan nog zelf zij het in zijn kracht, te voldoen en voegen dus aan de verdiensten van Christus de onze toe; de zin, dat onze voldoening is per Christum Jesum, heeft dan alleen de betekenis, dat Hij ons de kracht gaf, om zelf door onze werken te voldoen; of Christus heeft voor zijn gelovigen ook de tijdelijke straffen van de zonde gedragen, dan is het lijden, dat hun in dit leven nog overkomt, geen straf meer, doch slechts een vaderlijke kastijding. Voorts, de satisfactiones, welke de biechtvader pro qualitate criminum et poenitentium facultate oplegt, dienen ook wel ad novae vitae custodiam et infirmitatis medicamentum, maar toch vooral ook ad praeteritorum peccatorum vindictam et castigationem4. Zij moeten dus de kracht hebben, om van de tijdelijke straffen te verlossen, gelijk Christus de zijnen immers door zijn voldoening van de eeuwige straffen bevrijd heeft. Maar doen zij dit werkelijk en kunnen zij dit doen? Geen enkele Roomse, die het beweren kan. Want ook de allerheiligsten in de Roomse kerk hebben zich met al hun satisfactiones, ja zelfs met al hun opera supererogatoria niet van het lijden van deze tegenwoordige tijd noch ook van de dood kunnen bevrijden; ze zijn daaraan, evenals alle andere mensen, die veel minder “verdiensten” hadden, en soms in nog veel sterker mate onderworpen gebleven5. De satisfactiones operis hebben dus voor dit leven weinig of geen betekenis; maar al hun waarde ligt theoretisch en praktisch, in de vermindering of verzachting van de straffen in het vagevuur.

Bovendien straft God in dit leven vele zonden in het geheel niet; er zijn vele gelovigen die volgens Rome bij anderen in heiligheid ver ten achter staan en wie toch een veel aangenamer en gemakkelijker leven te beurt valt; zij moeten dan des te langer en te zwaarder in het vagevuur boeten voor de zonden, die zij op aarde bedreven hebben. Ook om deze reden satisfactiones maxime spectant ad removendas poenas purgatorii6. Verder, de satisfactiones zijn in drie klassen onderscheiden: gebed, vasten en aalmoezen. Want de mens bezit drie soorten van goederen, welke hij God in compensationem voor zijn bedreven zonden aanbieden kan: bona animi, en deze geeft hij in het gebed; bona corporis, en deze geeft hij in het vasten; bona fortunae, en deze geeft hij in de aalmoes7. Omdat zij voorts door gelovigen verricht worden en bij hen uit een bovennatuurlijk beginsel voortvloeien, hebben zij een satisfactorische, resp. een meritorische waarde de condigno; zij kunnen de hemelse zaligheid verwerven, dus nog veel lichter van de tijdelijke straffen in het vagevuur bevrijden. Maar dit is nog niet alles; in de eerste tijd waren de satisfactiones, welke de kerk oplegde, zeer streng, nu zijn ze zeer gematigd. Weil in der Gegenwart eine zu grosse Strenge eher abstossend und verderblich als heilsam wirken würde, we doch das Büss-sakrament nur zum Nutzen der Seelen eingesetzt und die Abtragung der Sündenstrafen auf alle Fälle im Fegefeuer gesichert ist, zo erscheint die heutige Milde der Beichtväter in den Bussauferlegungen aus dem zweiten Gesichtspunkte der poenitentium facultas entschuldbar8. De Roomse kerk weet zich aan te passen aan de omstandigheden. Zij verzwakte de contritio, die door slechts weinigen bereikt kan worden, door de attritio, en vulde deze aan door het ex opere operato werkende sacrament van de boete; dit sacrament bevrijdt in eens van de schuld van de zonde en de helse straf, maar bindt meteen tot afbetaling van alle tijdelijke straffen hier of in het vagevuur; de straffen in het vagevuur kunnen echter door boetedoeningen op aarde worden afgekocht; deze boetedoeningen mogen weer naar omstandigheden zwaarder of lichter zijn, omdat die Abtragung der Sündenstrafen auf alle Fälle im Fegefeuer gesichert ist; de boetedoeningen kunnen op haar beurt door aflaten vervangen worden; en de aflaten zijn niet alleen voor de levenden, maar per modum suffragii ook voor de arme zielen in het vagevuur van kracht.

Alles wordt dus zo gemakkelijk mogelijk gemaakt; wie maar niet met opzet een ob ex ponit en op de priesterlijke absolutie zijn vertrouwen stelt, kan van zijn eindelijke zaligheid zeker zijn. In dit stelsel van geven en nemen staat immers alleen vast de absolute sleutelmacht van de kerk; eine Sünde, welche die Kirche auf Erden vorbehält bezw. gebunden hält, bleibt bei Gott im Himmel auf so lange vorbehalten bezw. gebunden, bis sie von der Kirche gelost bezw. vergeben wird9. Met God in het reine komt alleen, wie met de kerk in het reine is. En toch blijft in het Roomse systeem voor degene, die niet aan een valse gerustheid zich overgeeft, alles in het onzekere; want al is de contritio geen vereiste voor de ontvangst van het sacrament, de timor simpliciter servilis, die in de attritio verlangd wordt, is noch door de biechteling noch door de biechtvader gemakkelijk van de onvoldoende timor serviliter servilis te onderscheiden; de in het sacrament ontvangen genade kan ieder ogenblik weer door een doodzonde verloren gaan, en niemand kan zuiver en zeker de grens aanwijzen, die haar van de vergefelijke zonde scheidt; de boetedoeningen en de bij de aflaten voorgeschreven goede werken bevrijden wel van de tijdelijke straffen, maar toch alleen, wanneer zij aan de eis van Gods gerechtigheid voldoen en met absolute juistheid volbracht worden; omdat de priester geen supremus dominus sed inferior judex is, weet hij dus nooit zeker, of de opgelegde straf misschien niet minder is, dan Gods gerechtigheid vordert, en derhalve: quanta poena remittatur per satisfactionem, solus Deus scit10.

Heel dit boetestelsel werd daarom door de Reformatie, als ten enenmale met de geest van het Evangelie in strijd, verworpen. Weliswaar hield Luther de naam van sacrament nog aan en sprak hij herhaaldelijk van het sacrament van de boete11, en ook de Lutherse belijdenisgeschriften verklaarden, dat absolutio proprie dici potest sacramentum poenitentiae12. Terwille van de individuele toepassing van de absolutie en van de daardoor versterkte geloofszekerheid—praecipue propter absolutionem —waren de Luthersen in de eerste tijd zelfs op handhaving van de biecht gesteld13. Maar het ademde toch alles een andere geest. De biechteling behoefde niet alle zonden te noemen, en de geestelijke behoefde ze niet alle te kennen; belijdenis van de zonden was wel nodig, maar kon ook aan een van de broeders geschieden; de absolutie (of vergeving van de zonden) was geen andere, dan die ieder door het geloof aan het Evangelie verkrijgen, en elke broeder van de gemeente tot troost aan de boet vaardige aanzeggen en beloven kon; al werd dus de naam van sacrament behouden, zakelijk was de boete in het geheel geen sacrament meer, maar werd ze niet anders dan een bijzondere wijze, waarop het Evangelie als middel van de genade aan gewend werd14. De hele sleutelmacht van de kerk bestond toch alleen in de bediening van het woord van God; ze was geen facultas, ab Evangelii praedicatione separata15, maar viel daarmee samen; als wij op de mensen zien, die dat Evangelie verkondigen, is zij geen potestas maar een ministerium, want Christus gaf eigenlijk die macht niet aan mensen, maar aan zijn woord, cujus homines ministros fecit16. Dat woord kan ambtelijk bediend worden in de openbare prediking, in de uitdeling van de sacramenten, in de oefening van de tucht, in catechisatie en huisbezoek, door onderwijs en opvoeding, in toespraak en gebed. Langs al die wegen arbeidt God aan de zielen van de mensen, tot bekering, onderrichting, vermaning, vertroosting enz. Daarom is de bekering met de conversio actualis prima niet afgelopen, maar zet zij zich daarna in de conversio quotidiana voort; op de poenitentia catechumenorum volgt de poenitentia fidelium, want Christus wilde, volgens Luiher in zijn 95 theses, dat het hele leven van de Christen boete zou zijn. Omdat de gelovigen tot aan het einde van hun leven onvolmaakt blijven en hun verlossing niet eerder voltooid is, dan wanneer zij geheel en al naar het evenbeeld van Christus vernieuwd zijn, hebben zij voortdurend tegen de zonde te strijden en zich te oefenen in het geloof. Hun herstelling wordt niet in één ogenblik, of in één dag of jaar volbracht, maar God doet de verdorvenheid van het vlees in zijn uitverkorenen door altijd voortgaande, langzame vorderingen teniet; Hij heiligt hen zich tot tempels, hun zinnen vernieuwende tot waarachtige reinheid, opdat zij zichzelf heel hun leven in boetvaardigheid oefenen, en weten, dat er aan deze krijgsdienst geen einde komt dan in de dood. De loopbaan van de boetvaardigheid (poenitentia), welke God hun aanwijst, strekt zich over het hele leven uit17.

De bekering kreeg daarom in de Reformatie, en vooral weer bij Calvijn18, een diepe, ethische betekenis. De prikkel tot een heilig leven ligt bij de Roomse Christen in de satisfactiones, resp. in de merita van de goede werken. Maar op Protestants standpunt kon hiervan geen sprake meer zijn, want Christus had alles volbracht en alle zonden verzoend, Rom. 3:25; Hebr.10:14; 1 Petr. 2:24; 1 Joh. 1:7; 2:1, en God rekende om zijnentwil, dus uit genade, hun de zonden niet toe, 2 Cor. 5:19. De vergeving van de zonden, van haar schuld en van haar straf, was derhalve een weldaad van de genade, een gave van Gods grote barmhartigheid, die nooit, noch in de aanvang noch ook bij de voortgang, door de goede werken van de mens verdiend kan worden. Evenals alle weldaden van het heil ligt de vergeving van de zonden objectief in Christus volkomen voor de zijnen gereed; in die objectieve zin gaat zijzelfs aan het geloof en de bekering vooraf, al is het ook, dat zij alleen door het geloof aangenomen en in de weg van de bekering toegeëigend en genoten kan worden19. De goede werken zijn dus geen oorzaak, maar vrucht van de vergeving van de zonden, en de poenitentia is geen secunda post naufragium tabula, maar een reditus ad baptismum, een persoonlijke, zelfstandige en dan door heel het leven heen zich voortzettende toeëigening van de schatten van de genade, welke in Christus aanwezig zijn, een voortgaande afsterving van de oude en opstanding van de nieuwe mens.

Zo alleen behoudt Christus zijn eer, maar zo ook alleen krijgt de consciëntie vrede en rust20. Want als wij door onze contritio, confesaio en satisfactio Gods gunst moeten verwerven, blijven wij voortdurend in angst en vrees, of wij in al deze stukken wel hebben gedaan, wat wij moesten doen, en komt het aan een volbrengen van goede werken uit kinderlijke liefde en gehoorzaamheid niet toe. Maar als wij vooraf door het geloof van de vergeving van onze zonden verzekerd zijn, zijn wij ook van harte gezind, om als kinderen naar al Gods geboden te wandelen. En daarin komt dan de echtheid van ons geloof en onze bekering uit. Want de vruchten van de ware bekering zijn officia pietatis erga Deum, caritatis erga homines, adhaec in tota vita sanctimonia ac puritas. En hoe naarstiger iemand zijn leven leidt naar de norma van Gods wet, des te zekerder blijken geeft hij van zijn waarachtige bekering21. Zo bestaat dan de eerste en de voortgaande bekering niet uitsluitend en zelfs niet voornamelijk in smartelijke aandoeningen van het gemoed, maar, al zijn deze in mindere of meerdere mate niet uitgesloten, toch vooral in de ernstige en besliste wil, om te wandelen in Gods geboden en overal en altijd te doen, wat Hem welbehagelijk is22. Zelfs gaat de levendmaking of de opstanding van de nieuwe mens, dit tweede stuk van de waarachtige bekering niet op in de laetitia, quam recipit animus ex perturbatione et metu sedatus, maar veeleer in het sancte pieque vivendi studium, quod oritur ex renascentia, quasi diceretur hominem sibi mori, ut Deo vivere incipiat23. En als de gelovigen soms uit zwakheid in zonden vallen, moeten zij toch aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen, overmits de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat zij een eeuwig verbond met God hebben. Er is een poenitentia catechumenorum, er is een poenitentia fidelium, en er is ook nog, naar het getuigenis van de Schrift en in tegenstelling met Novatianen en Anabaptisten, een poenitentia lapsorum. De voorbeelden van David en Petrus zijn daarvan niet alleen ten bewijze, maar Christus zelf vermaant zijn Klein-Aziatische gemeenten, om zich te bekeren en de eerste werken te doen, Op. 2:5,16; 3:3, 18. Deze bekering heeft dan niet meer, gelijk de conversio prima, op heel de toestand van de zonde betrekking, maar is vooral tegen die bepaalde zware zonde gericht, waarin de gelovige gevallen is en waarvan hij in de kracht van God zich afwendt; ze is daarom als conversio particularis (renovata) van gene als conversio universalis (inchoata) onderscheiden24.

1 Conc. Trid. sess. XIV c. 12-15, cf. VI can. 30.

2 Calvijn, Inst. III 4, 31 v.

3 Conc. Trid. sess. XIV c. 8 en can. 13.

4 Conc. Trid. sess. XIV c. 8.

5 Zo zegt Pesch prael. dogm. VII 107: verumtamen notandum est, non semper posse hominem suis operibus avertere poenas hujus vitae, noch ook de poenalitates hujus vitae; nam omnibus patiendum et nmoriendum est.

6 Pesch, t.a.p. bl. 104.

7 Conc. Trid. sess. VI cap. 14. XIV can. 13 spreekt van jejunia, eleemosynae, orationes et alia pia spiritualis vitae exercitia. Verg. Thomas, S. Theol. Suppl. qu. 15 art. 3. Pesch, Prael. dogm. VII 109-110. Pohle, Dogm. III4 505 enz.

8 Pohle, Dogm. III4 507.

9 Pohle, Dogm. III4 414.

10 Pesch. Prael. dogm. VII 109. Bij de aflaten voor de gestorvenen kan de kerk niet onmiddellijk kwijtschelding verlenen, omdat zij geen rechtsmacht heeft over de zielen in het vagevuur. Doch zij biedt haar schatten God aan met de bede, dat Hij om de voldoening van Christus en de heiligen die zielen geheel of gedeeltelijk van haar straf wil bevrijden. Maar men lette er wel op: het is niet “onfeilbaar zeker, dat God die bede inwilligt,” J. F. de Groot, Handleiding bij het Kath. godsdienstonderwijs. Amsterdam 1906 bl. 194. Verg. over deze onzekerheid in het Roomse boetestelsel ook Calvijn, Inst. III 4, 17. 22, en voorts over en tegen de leer van de satisfactiones en indulgentiae de literatuur bij M. Vitringa, Doctr. III 138-152.

11 Loofs. Dogmengeschichte4 bl. 731, 734.

12 J. T. Müller, Die symb. Bücher der ev, Luth. Kirche5 bl. 41, 173, 202.

13 Verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 51 Geloof en Bekering; 466.

14 Gerhard, Loci Theol. XV 19 v. Quenstedt, Theol. III 587 v.

15 Calvijn, Inst. III 4, 14.

16 Calvijn, Inst. IV 11, 1.

17 Calvijn, Inst. III 3. 9.

18 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 419.

19 M. Vitringa, Doctr. III 100. Verg. het volgende hoofdstuk over de rechtvaardigmaking.

20 Calvijn, Inst. III 4, 27, cf. 4, 2.

21 Calvijn, Inst. III 3, 16.

22 Verg. de strijd tussen orthodoxen en pietisten, of het verstand dan wel de wil de eigenlijke zetel van de bekering was, De Moor, Comm. IV 414. Walch, Bibl. theol. sel. II 750.

23 Calvijn, Inst. III 3, 3.

24 Walaeus, Synopsis pur. theol. Disp. XXXII 48. Mastricht, Theol. VI 4, 24.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept