Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
481. In deze zin is de heiligmaking, even goed als de rechtvaardiging, een gave en een werk van God, beurtelings toegeschreven aan de Vader, Joh. 17:17; 1 Thess. 5:23; Hebr.13:20-21, de Zoon als pneuma zwopoioun, 1 Cor.15:46; Ef. 5:26; Tit. 2:14, en vooral ook, gelijk boven bleek, aan de Heilige Geest, Tit. 3:5; 1 Petr. 1:2. De gelovigen zijn daarbij passief, zij worden geheiligd, Joh. 17:19; 1 Cor. 6:11, zij zijn met Christus gestorven en opgewekt, Rom. 6:4v., zij zijn hgiasmenoi en kristw ihsou, 1 Cor. 1:2, Gods poihma, Ef. 2:10, ktisiv, 2 Cor. 5:17; Gal. 6:15, ergon, Rom.14: 20; ta de panta ek tou yeou, 2 Cor. 5:18. Deze heiliging bestaat allereerst hierin, dat de gelovigen van de wereld afgezonderd worden en in een bijzondere relatie tot God komen te staan. In het Oude Testament duidde heiligheid die verhouding van God tot zijn volk en van het volk tot God aan, welke in de verschillende wetten omschreven en geregeld was1. Ook in het Nieuwe Testament heeft het begrip heilig deze betekenis van een relatie behouden. Er is sprake van heilige stad, Mt. 4:5, heilige plaats, Mt. 24:15 heilig verbond, Luk. 1:72, heilig land, Hd. 7:33, heilige Schrift, Rom.1:2, heilige berg, 1 Petr.1:18, heilige profeten, Luk.1:70, heilige offerande, Rom. 12:2; van Christus wordt gezegd, ofschoon Hij zonder zonde was, dat Hij zich heiligde, d.i. zich in zijn dood aan God tot een heilige offerande voor de zijnen opofferde, Joh. 17:19, en zo heten de gelovigen met een staand epitheton agioi, omdat zij door de roeping, cf. Rom.1:7,1 Cor.1:2, klhtoi agioi, in een bijzondere verhouding tot God staan en, in de plaats van het oude Israël, genov eklekton, basileion ierateuma, eynov agion, laov eiv peripoihsin zijn, 1 Petr. 2:9. Maar deze verhouding is geen louter uitwendige; dat was zij al niet onder het Oude Testament, want krachtens die heiligheid had God zich verbonden, om Israël zijn verbond en wet te geven, om het te redden of ook te kastijden, en was Israël verplicht, om in Gods inzettingen te wandelen. Nu is in het Nieuwe Testament de wet in Christus vervuld; zij regelt dus de heiligheidsverhouding niet meer, welke tussen God en zijn volk bestaat. Voor de wet is Christus in de plaats getreden; in en door Hem regelt God de verhouding tussen zich en zijn volk; de gelovigen zijn hgiasmenoi en kristw ihsou, 1 Cor. 1:2; en deze heiligt zijn volk door de Heilige Geest, en pneumati, 1 Cor. 6:11, die nu als zodanig pneuma agion heet en het principe van de heiliging is. Deze heiliging bestaat volstrekt niet alleen daarin, gelijk velen het nu voorstellen2, dat de Christenen van de wereld afgezonderd en aan God in uitwendige, cultische zin toegeëigend zijn; maar zij heeft een diepe ethische betekenis. Immers, de Heilige Geest wederbaart, reinigt, vernieuwt, Joh. 3:3; 1 Cor. 6:11 Tit. 3:5; met de inwoning van de Heilige Geest begint voor de gelovigen een kainothv zwhv, Rom. 6:4, welke een tegenstelling vormt met de vroegere wandel in allerlei zonden en ongerechtigheden, 1 Cor. 6:10; Ef. 2:1; zij zijn nu nieuwe mensen, 2 Cor. 5:17; Ef. 2:10; 4:24; Gal. 6:15; Col. 3:10, die Gode leven en hun leden stellen tot wapens van de gerechtigheid tot heiligmaking, Rom. 6. De relatie tot God in Christus door de Heilige Geest brengt mee, dat de gelovigen van alle schuld en ook van alle smet van de zonde bevrijd zijn. En daarom bestaat de heiliging in het Nieuwe Testament ten volle daarin, dat de gelovigen het beeld van de Zoon gelijkvormig worden gemaakt, Rom. 8:29; Gal. 4:1 9. In zoverre valt de heiliging met de heerlijkmaking samen; deze begint niet eerst na dit leven, maar neemt terstond met de roeping een aanvang; die Hij riep, rechtvaardigde Hij, en die Hij rechtvaardigde, verheerlijkte Hij in datzelfde ogenblik, Rom. 8:30. En deze verheerlijking zet zich door heel het leven heen voort, 2 Cor. 3:18, totdat zij voltooid wordt in de wederkomst van Christus, 1 Cor. 15:49, 51v., Col. 3:4; Phil. 3:21. De heiligmaking gaat echter in deze passieve zijde niet op; zij is wel in de eerste plaats een werk en een gave van God, Phil. 1:5; 1 Thess. 5:23, waarbij de mens lijdelijk is evenals in de wedergeboorte, waarvan zij de voortzetting is. Maar op grond van dit werk van God in de mens, krijgt ze in de tweede plaats een actieve betekenis, en wordt de mens zelf geroepen en bekwaamd, om zich te heiligen en zijn hele leven Gode te wijden, Rom. 12:1; 2 Cor. 7:1; 1 Thess. 4:3; Hebr. 12:14 enz. Feitelijk valt deze actieve heiligmaking met de resipiscentia continuata samen, die volgens de Heidelbergse Catechismus in de afsterving van de oude en de opstanding van de nieuwe mens bestaat. Maar in de bekering treedt de negatieve, in de actieve heiligmaking de positieve zijde op de voorgrond. In beide is de mens zelf werkzaam, en hij kan dat zijn, omdat hij door de wedergeboorte in de aanvang en door de positieve heiligmaking bij de voortgang de kracht van de Heilige Geest ontvangt, om al zijn leden Gode te stellen tot wapens van de gerechtigheid. De Schrift houdt altijd beide vast: Gods alwerkzaamheid en onze verantwoordelijkheid. Evenals bij de prediking van het Evangelie het geloof een gave van God is en toch de mens voor zijn houding tegenover Gods roeping verantwoordelijk is, bv. Rom. 9:1-29 en Rom. 9:30-10, zo wordt hier het bezit van alle weldaden van het verbond, vergeving, kindschap, leven, zaligheid vóór alle werk zeker gesteld, en toch telkens met zoveel ernst op goede werken aangedrongen, alsof die weldaden eerst daardoor verkregen moesten worden. Het koninkrijk van God is een gave, door God naar zijn welbehagen geschonken, Mt. 11:26; 16:17; 22:14; 24:22; Luk. 10:20; 12:32; 22:29, en toch is het een loon, een schat in de hemelen, die met inspanning gezocht en door arbeid in de dienst van God verworven moet worden, Mt. 5:12, 20; 6:20; 19:21; 20:1v,enz.. De gelovigen zijn ranken aan de wijnstok, die zonder Christus niets kunnen doen en worden toch vermaand, om in Hem, in zijn woord, in zijn liefde te blijven, Joh.15; zij zijn uitverkorenen, en moeten toch zich benaarstigen, om hun roeping en verkiezing vast te maken, 2 Petr. 1:10; zij zijn door de éne offerande van Christus geheiligd en volmaakt, Hebr.10:10, 14, in wie God werkt hetgeen Hem welbehagelijk is, Heb. 13:21, en toch moeten zij in het geloof volharden ten einde toe, Heb. 3:6, 14; 4:14; 6:11-12; zij hebben de nieuwe mens aangedaan en moeten Hem steeds aandoen, Ef. 4:24; Col. 3:10; zij hebben het vlees gekruisigd met de begeerlijkheden en moeten toch hun leden doden, die op de aarde zijn, Gal. 5:24; Col. 3:10; zij zijn heiligen en geheiligden in Christus Jezus, en moeten toch heilig worden in al hunnen wandel, 1 Petr.1:15; 2 Petr. 3:11, en hun heiligmaking najagen en voleindigen in de vrees van God, 2 Cor. 7:1,1 Thess. 3:13; 4:3, want zonder haar zal niemand de Heere zien, Hebr. 12:14. Velen hebben tussen deze alwerkzaamheid van God in de genade en de daarnaast gehandhaafde zelfwerkzaamheid van de mens een tegenstrijdigheid gezien, de Schrift van innerlijke tegenspraak beschuldigd, en voor zichzelf de ene groep van uitspraken aan de andere ten offer gebracht. Van de ene zijde werd geleerd, dat de genade alleen dient, om de wilskracht ten goede bij de mens te herstellen en hem zelf aan de arbeid te zetten; goede werken waren dan beslist ter zaligheid noodzakelijk, hetzij necessitate meriti (Rome), hetzij necessitate causalitatis en efficientiae (Remonstranten)3. En van antinomiaanse kant werd gezegd, dat de gerechtigheid en heiligheid van Christus, niet alleen in de rechtvaardigmaking maar ook in de heiligmaking, geheel objectief buiten de mens bleven, zodat berouw, bekering, gebed om vergeving en goede werken geheel onnodig waren, een wettisch karakter droegen en aan de volkomen offerande van Christus te kort deden4. De Luthersen trachtten beide uitersten te vermijden en voerden onderling over het al of niet gepaste van de uitdrukking: bona opera necessaria esse ad salutem, een langdurige en heftige strijd; sommigen verdedigden ze, maar anderen achtten ze verderfelijk en gingen zover, dat ze goede werken noxia en perniciosa voor de zaligheid noemden. De Formula Concordiae veroordeelde zowel de ene als de andere uitdrukking, en verklaarde alleen, dat de goede werken in de gelovigen indicia aeternae salutis zijn, daar het Gods wil en uitdrukkelijk gebod is, dat de gelovigen goede werken doen, welke de Geest in hun harten werkt en God in dit en het toekomende leven om Christus’ wil aanneemt en beloont5. De Gereformeerden oordeelden gematigder, zagen in de strijd van de Luthersen een woordenstrijd en konden het grote verschil niet inzien tussen de verworpen zegswijze: bona opera necessaria esse ad salutem, en een andere, welke door sommige Lutheranen als Quenstedt, Buddeus ea. werd goedgekeurd: bona opera salvandis esse necessaria. Zij hadden er geen bezwaar in, om de goede werken noodzakelijk ter zaligheid te noemen, mits daarbij niet gedacht werd aan een necessitas causalitatis vel meriti vel efficientiae, maar aan een necessitas praesentiae, medii et viae ad salutem aeternam obtinendam6. Voetius meende zelfs, dat de goede werken in zekere zin causa vitae aeternae genoemd kunnen worden, nl. geen causa meritoria maar praeparativa et dispositiva7. Zo sprekende, hadden zij ongetwijfeld de Schrift op hun hand. Want deze houdt ons de heiligmaking voor, beide van haar passieve en actieve zijde, en predikt de ene zowel als de andere met dezelfde nadruk. Zij ziet tussen beide geen tegenspraak of strijd, maar bindt ze zo innig mogelijk samen, als ze zegt, dat de gelovigen, juist omdat God in hen werkt het willen en het werken, huns zelfs zaligheid moeten uitwerken met vrees en beven, Phil. 2:12-13. Zij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat zij daarin wandelen zouden, Ef. 2:10. God en mens, religie en moraal, geloof en liefde, geestelijk en zedelijk leven, bidden en werken zijn daarom geen tegenstelling. Afhankelijkheid valt hier met vrijheid samen; de geborenen uit God worden hoe langer zo meer kinderen van God, die zijn beeld en gelijkenis dragen, omdat zij het in beginsel al zijn; voor hen geldt de regel van het organische leven: werde was du bist! Aan hetgeen de gelovigen nu reeds uit genade, door het geloof in Christus zijn, ontlenen Jezus en de apostelen de krachtigste drangredenen, om hen tot een heilig leven aan te sporen. Jezus is de wijnstok, de discipelen zijn de ranken; die in Hem blijven, dragen veel vrucht, want zonder Hem kunnen zij niets doen, Joh.15:5. De leden van de gemeente zijn met Christus gestorven aan de zonde, maar in Hem Gode levend geworden, Rom. 6:11. Zij zijn niet onder de wet, maar onder de genade, en daarom mag de zonde over hen niet heersen, Rom. 6:14. Zij zijn door de wet van de wet gestorven en behoren Christus toe, opdat zij Gode vruchten dragen, Rom. 7:4; Gal. 2:19. Zij zijn niet in het vlees maar in de Geest, en hebben dus naar de Geest te wandelen, Rom. 8:5. De nacht is voorbijgegaan, de dag is gekomen; de werken van de duisternis moeten dus afgelegd, en de wapenen van het licht worden aangedaan, Rom. 13:12. De lichamen van de gelovigen zijn leden van Christus en tempelen van de Heilige Geest, ze moeten daarom vlieden de zonde van de hoererij,1 Cor. 6:15. Zij zijn duur gekocht, zo moeten zij dan God verheerlijken in hun lichaam en geest, welke Godes zijn, 1 Cor. 6:20. Zij staan in de vrijheid, met welke Christus hen vrijgemaakt heeft; en in die Christus heeft niets enige kracht dan het geloof, door de liefde werkende, Gal. 5:1, 6. Van die Christus hebben zij gehoord en door Hem hebben zij geleerd, dat zij de oude mens moeten afleggen en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, Ef. 4:21v., Als geliefde kinderen, hebben zij navolgers van God te zijn, Ef. 5:6. Zij moeten wandelen in de liefde, gelijkerwijs Christus hen liefgehad heeft, Ef. 5:2. Zij zijn licht in de Heere, en hebben dus te wandelen als kinderen van het licht, Ef. 5:8. In één woord, niet de wet, maar het Evangelie, het in Christus geschonken en ontvangen heil is de ene machtige drangreden tot een heilige wandel. Hetzij de apostelen zich richten tot mannen of vrouwen, ouders of kinderen, heren of knechten, vrouwen of dienstmaagden, overheden of onderdanen, zij vermanen hen allen in de Heere, Ef. 5:22v., Ef. 6:1v., Col. 3:18v., 1 Petr. 2:13v. 1Petr. 3:1v. Het vaste fundament van God staat en draagt dit zegel: een iegelijk, die de naam van Christus noemt, sta af van alle ongerechtigheid, 2 Tim. 2:19. 1 Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 31 De mededeelbare Eigenschappen; C 205. 2 Bijv. Paul Wernle, Der Christ und die Sünde bei Paulus 1897 bl. 31,39, 62. 3 M. Vitringa, Doctr. III 369-374. 4 Verg. Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 420 en Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 52 Rechtvaardigmaking; 472 v. In hoeverre Kohlbrugge tot dit antinomiaans gevoelen overhelde, wordt breedvoerig en onpartijdig uiteengezet door J. van Lonkhuyzen, H. F, Kohlbrugge 1905 bl. 437-513. Daar K. de heiligmaking doorgaans opvatte als een overgezet worden op het gebied van de genade, in het element van de heerlijkheid van God, (verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 377, Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 390), kon hij rechtvaardigmaking en heiligmaking, verandering van staat en van toestand niet duidelijk onderscheiden, Zelfs als hij van een innerlijke heiliging sprak, bleef deze toch eigenlijk nog altijd als een macht buiten en tegenover het ik van de mens staan; de mens zelf was en bleef een goddeloze. Er mag hier ook nog herinnerd worden aan hen, die in navolging van Ritschl de rechtvaardiging opvatten als een “religiöses Erlebnis,” en tot de daarin genoten vrede en vreugde de wedergeboorte herleiden, verg. Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 50 De Heilsorde; 444, Deel IV; Hoofdstuk 8 (vervolg); Par. 52 Rechtvaardigmaking; 470. 5 J. T. Müller, Die symb. Bücher bl. 632. 6 M. Vitringa, Doctr. III 359, 367 v. 7 Voetius, Disp. V 675 v. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl