Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
496. In overeenstemming hiermee krijgen ook de zogenaamde eigenschappen (attributa, proprietates, adjuncta, affectiones, epitheta, elogia) van de kerk op Protestants standpunt een geheel andere zin dan bij Rome. Rome heeft een absoluut en exclusief kerkbegrip; het kan de bediening van woord en sacrament niet erkennen als kenteken van de kerk, omdat deze ook buiten de Roomse kerk, zij het in onzuivere vorm, nog voorkomt; het kan daarom ook geen onderscheid maken tussen kentekenen en eigenschappen van de kerk, want de eigenschappen zijn juist de indicia, die de enige ware kerk aanwijzen; en het moet eindelijk die eigenschappen zo zinnelijk, tastbaar en uitwendig opvatten, dat zij alleen op de Roomse kerk van toepassing zijn en deze als de alleenzaligmakende aan allen in het oog doen springen. De eerste eigenschap, de eenheid van de kerk, duidt dan ook wel aan, dat de gemeente één Heer, één geloof, één doop heeft, maar toch komt zij volgens Rome vooral daarin uit, dat de door Christus gestichte kerk één zichtbaar hoofd in de paus heeft (unitas hierarchica, regiminis) en nooit een andere kerk naast zich (unitas simultanea) of na zich (unitas successiva) hebben kan; eigenlijk is de paus het éne, afdoende kenmerk van de ware kerk1. Door deze zo opgevatte eenheid van de kerk is Rome verplicht, om tegenwoordig over de helft van de hele Christenheid het anathema uit te spreken. Zelfs de gedachte van Pusey in zijn Eirenikon en van W. Palmer in zijn de doctrina christ., dat de Roomse, Oosterse en Anglikaanse kerk samen de éne kerk uitmaken, kan niet toegelaten worden2. Buiten de gemeenschap met de paus is er geen zaligheid. Maar het Protestantisme denkt bij de eenheid van de kerk allereerst aan de eenheid van het Hoofd van de gemeente, Ef.1:10; 5:22, aan de gemeenschap van alle gelovigen door één en denzelfde Geest, 1 Cor. 6:17; 12:13; 2 Cor. 12:11; Ef. 4:4, met Christus en met elkaar, Joh. 10:16; 15:1; Rom. 12:5; 1 Cor. 12:12-13; Ef. 1:22, en dan verder aan de eenheid van het geloof, van de liefde, van de hoop, van de doop enz. Ef. 4:3-5. Deze eenheid is wel in de eerste plaats geestelijk van aard, maar zij bestaat toch objectief en reëel en blijft ook niet geheel onzichtbaar. Zij openbaart zich, zij het ook op zeer onvolkomen wijze, naar buiten en treedt in datgene, wat alle Christelijke kerken met elkaar gemeen hebben, althans enigermate aan het licht. Er is geen Christendom boven of beneden, maar er is wel een Christendom in de geloofsverdeeldheid aanwezig. Omdat ons oog het meest op de verschillen en scheuringen in de Christenheid gericht is, lopen wij steeds gevaar, om deze toch waarlijk bestaande eenheid te miskennen. Wat alle ware Christenen verbindt is altijd nog meer dan wat hen scheidt. Onder de heiligheid van de kerk verstaat Rome in de eerste plaats de liturgische, ceremoniële heiligheid, daarin bestaande, dat de kerk als instituut de rechtmatige offerdienst en het heilzame gebruik van de sacramenten bezit, waardoor God als door krachtige werktuigen van de Goddelijke genade, in de gelovigen de ware heiligheid werkt; en dan ten tweede de persoonlijke heiligheid, die in de kerk wel niet het deel van allen of ook van de meesten is of behoeft te zijn, maar toch altijd in enkelen en dan weer in zeer verschillende graden gevonden wordt3. Omdat de Reformatie de kerk weer kennen deed als gemeenschap van de heiligen, zocht zij de heiligheid niet allereerst in het bovennatuurlijk karakter van het heilsinstituut maar in de geestelijke vernieuwing van de leden van de kerk. Heilig is de kerk, omdat zij een gemeenschap van heiligen is. Maar daarbij is de Reformatie toch niet in het euvel van het Donatisme vervallen, en heeft zij veeleer in de praktijk deze eigenschap van de kerk al te zeer verwaarloosd. Doch dat neemt niet weg, dat naar het beginsel van de Hervorming de kerk heilig is, omdat zij is een gemeenschap van heiligen. En heiligen heten de gelovigen, allereerst omdat zij objectief in Christus krachtens de toerekening van zijn gerechtigheid door God voor heiligen gerekend worden, en ten tweede, omdat zij wedergeboren uit water en Geest en vernieuwd naar de inwendige mens, een lust en begeerte hebben, om niet alleen naar sommige maar naar alle geboden van God in oprechtheid te wandelen, Joh. 17:19; Ef. 5: 25-27; Tit. 2:14,1 Thess. 4:3; Hebr. 12:14; 1 Petr. 2:9. Ook deze eigenschap van de kerk is geestelijk, doch niet heel en al onzichtbaar; al hebben de allerheiligsten, zolang zij jn dit leven zijn, nog slechts een klein beginsel van de volmaakte gehoorzaamheid, zij wandelen toch naar de Geest en niet naar het vlees. De derde eigenschap is de katholiciteit. Bij Rome draagt de kerk deze naam ten eerste, omdat zij, hoewel één geheel en een volkomen eenheid vormende, toch over de hele aarde zich uitbreidt, terwijl de sekten altijd tot enig land, of deel van de wereld beperkt blijven. Ten tweede is zij katholiek, omdat zij, hoewel vroeger in minder volmaakte vorm bestaande, toch altijd van het begin van de wereld af op aarde geweest is en alle gelovigen van Adams dagen af in zich begrepen heeft, terwijl de sekten altijd komen en gaan. En ten derde heet zij zo, omdat zij alle door God tot mededeling aan de mensen bestemde waarheid en genade volkomen deelachtig is, bewaart en uitreikt, en daarom voor alle mensen het enige en noodzakelijke instituut ter zaligheid is, terwijl de sekten altijd maar een gedeelte van de waarheid bezitten. Omdat de katholiciteit bij Rome een duidelijk zichtbaar kenmerk van de kerk moet zijn, is zij vooral in die zin te verstaan, dat de kerk onder alle volken, waar zij bestaat, een in het oog vallende menigte van leden telt. In de eerste tijd was dit nog wel niet het geval, maar spoedig kwam de kerk toch tot grote uitbreiding. En nu is het eis van de katholiciteit, dat het ledental van de ware kerk wel niet groter is dan dat van alle buiten haar levende mensen, maar toch groter dan het ledental van iedere sekte afzonderlijk en waarschijnlijk ook van alle sekten samen4. In uitwendigen glans en heerlijkheid, in ruimtelijke uitbreiding en in getalsterkte van de leden zoekt de Roomse Christen dus een wezenlijk kenmerk van de ware kerk. Kerkvaders, zoals Tertullianus, Origenes, Augustinus, zijn al begonnen, om de verbreiding van het Christendom onder de volken te overdrijven. En nog altijd wordt hun voorbeeld door vele Roomsen, bijv. in de zendingsstatistiek, nagevolgd. Toch kan men tegenwoordig niet als vroeger het oog sluiten voor het feit, dat er nog bijna een duizend miljoen niet-Christenen zijn en nauwelijks een vijfhonderd miljoen Christenen, dat deze laatsten weer verdeeld zijn in ongeveer 110 miljoen Griekse, 264 miljoen Roomse en 166 miljoen Protestantse Christenen, en dat de Roomse Christenen in deze eeuw bijna overal geregeld in getalsterkte achteruitgaan en door de Protestantse Christenen voorbij gestreefd worden. Naar dit kenmerk van de katholiciteit, dat de Roomse kerk zelf aangeeft, staat het dus met haar waarheid hoe langer hoe treuriger geschapen. De naam katholiek komt aan de Roomse kerk steeds minder toe. Rooms en katholiek zijn ook met elkaar in tegenspraak; zoals onder het Oude Testament de bedeling van de genade Jeruzalem tot middelpunt had en alle gelovigen aan die plaats verbond, zo maakt de Roomse kerk in de dagen van het Nieuwe Testament het geloof en de zaligheid van de mensen van een bepaalde plaats en van een bepaald persoon afhankelijk en doet daarmee aan de katholiciteit van het Christendom tekort. De naam van Roomse of Pauselijke kerk drukt daarom haar wezen veel beter uit dan die van katholiek. Een katholieke kerk wordt in het apostolisch symbool en soms ook in hun eigen confessies door alle Protestanten geloofd en beleden5. Men verstond er gewoonlijk onder de ecclesia universalis, welke alle ware gelovigen omvatte en in de verschillende kerken meer of minder zuiver tot openbaring kwam, of ook de kerk van het Nieuwe Testament, die in onderscheiding van die van het Oude Testament, voor alle volken en plaatsen van de aarde bestemd was. Het woord katholiek komt in de Schrift niet voor. Maar de teksten, waarop de kerkvaders zich voor de katholiciteit van de kerk beroepen, zoals Gen. 12:3; Ps. 2:8; Jes. 2:2; Jer. 3:17; Mal. 1:11; Mt. 8:11; 28:19; Joh. 10:16; Rom. 1:8; 10:18; Ef. 2:14; Col. 1:6; Op. 7:9 enz., bewijzen, dat haar betekenis vooral hierin gelegen is, dat het Christendom wereldgodsdienst is, voor alle volk en eeuw, voor iedere stand en rang, voor elke plaats en tijd bestemd en geschikt. Het meest katholiek is die kerk, welke dit internationaal en kosmopolitisch karakter van de Christelijke religie het klaarst in haar belijdenis uitgedrukt en in de praktijk toegepast heeft. De Gereformeerden hebben er een oog voor gehad, als zij in de verschillende landen en kerken de waarheid op eigen, vrije, zelfstandige wijze beleden en op de Synode te Dordrecht afgevaardigden uitnodigden van de hele Gereformeerde Christenheid6. De vierde eigenschap van de kerk is haar apostoliciteit. Volgens Rome komt deze haar toe, omdat zij door de apostelen is gesticht, in leer, inrichting en dienst met die van de apostelen overeenstemt, maar vooral omdat haar ambtsdragers in onafgebroken lijn opvolgers van de apostelen zijn en hun macht en gezag ontvangen hebben van hen, die ze zelf op hun beurt in wettige successie van de apostelen hadden ontvangen. De eerste betekenis is daarbij geheel aan de tweede ondergeschikt. Het woord van de apostelen, d.i. de Heilige Schrift, maakt niet uit, welke kerk apostolisch is, d.i. met de leer van de apostelen overeenstemt; maar omgekeerd beslist de in onafgebroken successie van de apostelen afstammende kerk, wat apostolisch, wat de leer van de apostelen is. Ja zelfs wordt na de afkondiging van het dogma van de onfeilbaarheid de apostolische successie van de ambtsdragers geheel en al door hun gemeenschap met de paus bepaald. Al is een bisschop ook de apostolische successie deelachtig, deze wordt toch terstond ijdel, als hij de gemeenschap met de paus verbreekt. Omgekeerd kann der Papst vermöge seiner kirchlichen Vollgewalt jeden Mangel heben, der etwa der formalen Apostolicität irgend eines Kirchenvorstehers anhaftet. So ist die Einheit mit den Papste nothwendig, damit ein Vorsteher rechtmässiger Nachfolger der Apostel werden oder sein kann, es ist aber jene Einheit auch sofort hinreichend, um die wahre Apostolicität des letztern zu erkennen7. De paus maakt alles goed. Waar de paus is, daar is de ware kerk, de zuivere leer, de apostolische successie. Nu is zulk een apostolische successie met geen woord in de Schrift te vinden en op zichzelf evenmin waarborg voor de zuiverheid van de leer als de erfelijke hogepriesterlijke waardigheid bij Kajafas een bewijs was voor het recht van zijn uitspraken en daden. En daarom zeiden de Protestanten terecht, dat niet de successio locorum et personarum, maar de successio doctrinae een kenmerkende eigenschap van de ware kerk was. Indien deze laatste ontbrak, kon de eerste geen kerk tot een ware kerk maken; en indien zij aanwezig was, was de eerste van zeer ondergeschikte betekenis. Bij de eigenschappen van de kerk behoren tenslotte ook nog de indefectibilitas en de infallibilitas. Jezus heeft aan zijn kerk beloofd, dat de poorten van de hel niets tegen haar zouden vermogen, en dat Hij ze bewaren zou tot aan het einde van de wereld, Mt. 16:18; 28:20; Ef. 4:11-13; 1 Tim. 3:15. De Roomsen leiden hieruit af, dat hun kerk, de pauselijke, blijven zal tot het einde van de wereld toe, en dat niet alleen, maar ook dat die pauselijke kerk altijd de katholieke zal blijven, welke door de talrijkheid van haar leden en door haar uitwendige glans voor ieder zichtbaar en kenbaar zal zijn8. Maar voor deze bewering ontbreekt genoegzame grond. Niet alleen is de kerk in verschillende tijden, bv. van Noach, Abraham, Elia, Christus enz. tot enkele personen beperkt geweest, maar telkens zijn ook bepaalde kerken in bepaalde landen, bijv. in Klein-Azië, te gronde gegaan. Ja, het Nieuwe Testament zegt duidelijk, dat in het laatste van de dagen het bederf toenemen en de kerk aan allerlei verleiding en vervolging blootstaan zal, Mt. 24:21-22; Luk. 18:8; 2 Tim. 3:1. Jezus’ belofte waarborgt dus wel, dat er altijd een vergadering van gelovigen op aarde zal zijn, hetgeen Socinianen en Remonstranten ten onrechte ontkennen9, maar zij houdt in het minst niet in, dat een bepaalde kerk in een bepaald land steeds blijven en door haar grootte en heerlijkheid voor een ieder kenbaar zal zijn. En zo is het ook met de onfeilbaarheid van de kerk. De Roomse kerk heeft lang geaarzeld, om een antwoord te geven op de vraag, bij wie tenslotte de onfeilbaarheid berust, en heeft haar eindelijk op het Vaticaans concilie ten gunste van de paus beslist. De paus waarborgt, dat de ecclesia docens niet kan dwalen in docendo. Maar de Heilige Schrift verbindt de onfeilbaarheid nergens aan een bepaald persoon of aan een bepaalde, plaatselijke kerk. Er is wel een onfeilbaarheid van de kerk, die ook door de Protestanten graag erkend wordt, maar deze onfeilbaarheid komt van de kerk als vergadering van ware gelovigen toe en bestaat daarin, dat Christus als Koning van zijn kerk ervoor zorgen zal, dat er steeds op aarde een vergadering van gelovigen zal zijn, hoe klein en onaanzienlijk ook, die zijn naam belijdt en in Hem al haar zaligheid vindt10. 1 Zie Cat. Rom. I 10, 10. Schema const. dogm. de eccl. Christi en de daarbij behorende adnotationes op het Vaticaans concilie, Collectio Lacensis VII 569, 586-588. Bellarminus, de eccl. mil. IV 9, 10. Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 340. Schanz, Apol. d. Christ. III par. 6. 2 Nog sterker spreekt de houding, welke de paus in ‘t begin van dit jaar tegenover een soortgelijk denkbeeld van Prins Max van Saksen aannam. 3 Cat. Rom. I 10, 12. Bellarminus, t.a.p. c. 11-15. Scheeben-Atzberger, IV 347. Schanz, Apol. III c. 10. Jansen, Prael. I 452. Verg. ook Kattenbusch, Der geschichtliche Sinn des apost. Symbols. Zeits. f. Th. u. K. 1901 bl. 407-428 en zijn werk over Das apost. Symbol I 1894 II 1900. 4 Cat. Rom. 110, 13. Bellarminus, de notis eccl. c. 4. 7. Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 351. Schanz, Apol. d. Chr. III par. 7. Söder, Der Begriff der Katholicität der Kirche und des Glaubens nach seiner gesch. Entw. Würzburg 1881. 5 Bijv. Ned. Gel, 27. Apol. Conf. Aug. art. 7, 8. 6 Verg. mijn rede over de Katholiciteit van Christ. en Kerk. Kampen 1888. 7 Scheeben-Atzberger, Dogm. IV bl. 356. 8 Bellarminus, de eccl. milit. c. 11, 13, 16. De notie eccl. c. 5, 6. Scheeben-Atzberger, Dogm. IV 1 bl. 359. 9 Verg. De Moor, Comm. IV 122. 10 Verg. over de eigenschappen van de kerk van Protest. zijnde: Martyr, Loci C. bl. 226. Turretinus, Theol. El. XVIII qu. 5 v. Heidegger, Corp. Theol. XXVI 16 v. Maresius, Exeg. conf. Belg. art. 27. Witsius, Exerc. in Symb. 24. M. Vitringa, Doctr. IX 81. Mastricht, Theol. VII 1, 9. Quenstedt, Theol. IV 482, 497. Thomasius, Christi Person und Werk II 543. Philippi, Kirchl. Gl. V 3 bl. 16 v. Hase, Handb. der Protest. Polemik I c. 1. Van Oosterzee, Dogm. par. 130. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl