Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
518. Zo staat de kerk met eigen oorsprong, wezen, werkzaamheid en doel in het midden van de wereld. Zij is in elk opzicht van die wereld onderscheiden, maar staat er toch nooit gescheiden naast. Wel hebben verschillende richtingen in de Christenheid kerk en wereld in een volstrekte, ethische tegenstelling tegenover elkaar geplaatst, en schepping en herschepping met zonde en genade vereenzelvigd. Maar deze richtingen, hoe machtig zij nu en dan ook geweest zijn, hebben toch nooit de geschiedenis van het Christendom beheerst, en konden altijd slechts naast de kerken een sectarisch leven leiden. Afgezien van deze richtingen, zijn er maar twee wijzen, waarop principiëel de verhouding van kerk en wereld bepaald kan worden, de Roomse en de Protestantse, de supranaturele en de ethische. Rome beschouwt het natuurlijke niet als zondig zoals het Anabaptisme en komt niet tot mijding en scheiding, maar leert wel, dat het natuurlijke van lager orde is, licht oorzaak van zonde wordt en daarom de teugel van het bovennatuurlijke behoeft. Zoals het beeld van God als een donum supernaturale aan de natuurlijke mens werd toegevoegd, zo komt van boven mechanisch de genade aan de natuur, de kerk aan de wereld, de hogere aan de lagere moraal toe; wie naar het ideaal van Rome wil leven, moet asceet worden, het natuurlijke onderdrukken en zich geheel aan de religie wijden; wie dat niet kan, krijgt voor het natuurlijke de nodige speelruimte, en vindt in het bovennatuurlijke de grens, die deze bepaalt. Heel anders was de verhouding, welke het Protestantisme aannam tussen kerk en wereld. Het verving de kwantitatieve, supranaturalistische tegenstelling door de ethische. Het natuurlijke was niet van lager orde, maar was in zijn soort even goed en rein als het bovennatuurlijke, want het was geschapen door diezelfde God, die in de herschepping zich openbaarde als Vader van de Heere Jezus Christus. Alleen was het door de zonde bedorven en moest daarom door de genade van Christus verzoend en vernieuwd worden. De genade dient dus hier niet, om het natuurlijke te mijden, te onderdrukken, te doden, maar juist om het van zijn zondige bedorvenheid te bevrijden, en weer echt natuurlijk te doen zijn. Het is waar, dat Luther bij de toepassing van deze beginselen halverwege is blijven staan, het natuurlijke ongemoeid heeft gelaten en het Christendom al te zeer tot het ethisch-religieuze terrein beperkt heeft. Maar Calvijn, de man van de daad, die na Luther kwam en daarom aan Luther zich spiegelen kon, zette het werk van de reformatie voort en trachtte heel het leven door het Christendom te hervormen. Mijding is het woord van de Anabaptisten; ascese dat van de Roomsen; vernieuwing en heiliging dat van de Protestanten, bepaaldelijk van de Gereformeerde Christen. De laatste beschouwing is zonder twijfel de rijkste en schoonste. Immers is er maar één God in schepping en herschepping beide. De God van de schepping en van het Oude Testament, is geen lagere God dan die van de herschepping, dan de Vader van Christus, dan de God van het Nieuwe Verbond. Christus, de middelaar van het Nieuwe Verbond, is ook degene, door wie God alle dingen geschapen heeft. En de Heilige Geest, die auteur is van wedergeboorte en heiligmaking, is dezelfde, die in den beginne zweefde over de wateren en de hemelen heeft versierd. Schepping en herschepping kunnen dus niet als lager en hoger tegenover elkaar staan. Zij zijn beide goed en rein, beide heerlijke werken van de éne en drieëenige God. Voorts heeft de zonde, die in de wereld is gekomen, wel alles, niet alleen het geestelijke, het ethisch-religieuze leven, maar ook al het natuurlijke, het lichaam, het huisgezin, de maatschappij, de hele wereld bedorven. Maar zij is toch geen substantie, geen materia, doch forma, en dus niet met het geschapene identiek, maar in en aan het geschapene wonend en daarvan altijd door de genade van God los te maken en te verwijderen. Substantiëel en materiëel is de schepping na de val dezelfde als vóór die tijd; zij blijft een werk van God, en als zodanig te eren en te prijzen. Tot herwinning van die gevallen wereld brengt God de krachten van de genade in die schepping in. Maar ook die genade is geen substantie of materia, opgesloten in woord of sacrament en uitgedeeld door de priester, maar zij is een vernieuwende, herscheppende kracht. Zij is niet per se bovennatuurlijk, maar zij draagt dat karakter alleen vanwege de zonde, en draagt het dus in zekere zin toevallig en tijdelijk, om de schepping te herstellen. Deze genade wordt in tweeërlei vorm uitgedeeld, als algemene genade ter beteugeling, als bijzondere genade ter vernieuwing. Beide hebben haar eenheid in Christus, die koning in het regnum potentiae en gratiae is; beide zijn tegen de zonde gericht; beide brengen en houden schepping en herschepping in verband met elkaar. Ook de wereld is na de val niet aan zichzelf overgelaten, en niet van alle genade ontbloot,maar zij wordt door de algemene genade gedragen en gespaard, geleid en bewaard voor de bijzondere genade in Christus. Scheiding en onderdrukking is daarom ongeoorloofd en onmogelijk. Mens en Christen zijn geen twee wezens. De schepping wordt in de herschepping opgenomen en hersteld. De mens, die wedergeboren is, is substantieël geen andere dan die hij was vóór de wedergeboorte. In de kerk ingelijfd, blijft hij toch in de wereld, en heeft zich alleen te bewaren van de boze. Gelijk Christus, de Zone Gods, uit Maria de volle menselijke natuur heeft aangenomen en daarmee niets menselijks en niets natuurlijks zich vreemd heeft geacht, zo is de Christen niet anders dan de herboren, vernieuwde en daarom de waarachtige mens. Dezelfde mensen, die Christenen zijn, zijn en blijven in dezelfde roeping, waarmee zij geroepen zijn; zij blijven leden van het gezin, burgers van de maatschappij, onderdanen van de overheid, beoefenaars van wetenschap en kunst, mannen of vrouwen, ouders of kinderen, heren of knechten enz. De verhouding, die tussen kerk en wereld bestaan moet, is daarom in de eerste plaats van organische, zedelijke, geestelijke aard. Christus is profeet, priester, koning ook nu nog, en Hij werkt door zijn Woord en Geest op heel de wereld in. Door Hem gaat er van ieder, die in Hem gelooft, een vernieuwende, heiligende invloed uit in gezin, maatschappij, staat, beroep, bedrijf, kunst, wetenschap enz. Het geestelijk leven is bestemd, om het natuurlijk en zedelijk leven in volle diepte en omvang weer aan de wet van God te doen beantwoorden. Langs dezen organische weg worden Christelijke waarheid en Christelijk leven ingedragen in alle kringen van het natuurlijke leven, zodat huisgezin en familieleven in ere hersteld, de vrouw weer als de gelijke van de man beschouwd, wetenschap en kunst gekerstend, het peil van het zedelijk leven verhoogd, maatschappij en staat hervormd, wetten en instellingen, zeden en gewoonten Christelijk gestempeld worden. Maar er is nog een andere regeling van de verhouding van kerk en wereld, die veel moeilijker is en waarover het grootste verschil van gevoelen bestaat. Christus regeert zijn kerk nl. ook door ambten en instellingen; en de vraag is, of de verhouding van de kerk tot de verschillende terreinen van het natuurlijke leven ook ambtelijk en institutair te regelen is. Papalisme en Cesareopapisme staan hier tegenover elkaar. Het Cesareopapisme regelt de verhouding zo, dat de kerk aan de Christelijke staat onderworpen is en naar zijn wetten zich heeft te gedragen. Er ligt hier enige waarheid in; de verhouding van de kerk tot de staat is een heel andere, sedert deze Christelijk is geworden. Voordat de overheid Christelijk was, vielen bijv. veel meer zonden onder de Christelijke tucht dan na die tijd. Het bijwonen van heidense feesten, afgoderij, aanbidding van de keizer, sabbatsschennis, eedbreuk, Godslastering, huwelijken in verboden graad, gruwelijke zonden van hoererij, overspel enz., werden wel door de kerk, maar niet door de staat als zonden erkend en gestraft. Sedert de overheid gekerstend is, is er in de zedelijke beschouwing en beoordeling veel groter overeenstemming gekomen. In menig geval kan de kerk dus wachten op de behandeling van ergerlijke overtredingen door de justitie en heeft geen eigen rechtbank nodig. Maar toch wordt daaruit te veel afgeleid, wanneer alle macht aan de kerk ontnomen en aan de Christelijke overheid opgedragen wordt. Want wezenlijk is de macht van de kerk dezelfde gebleven, al is haar uitoefening ook belangrijk gewijzigd. Immers is de bediening van woord en sacrament het onvervreemdbaar recht van de kerk; voorts blijven er altijd vele zonden, zoals sabbatsschennis, hoererij, dronkenschap, vloeken enz., die door de overheid in het geheel niet of slechts, wanneer zij zeer openbaar en ergerlijk zijn, matig worden gestraft; en eindelijk heeft de kerk ook bij die zondaars, welke de overheid straft, een eigen taak, want de overheid is met de straf tevreden, maar de kerk zoekt te overtuigen, tot bekering te brengen en te behouden1. Aan de andere zijde staat het papale stelsel, dat wel in zover lof verdient, als het de zelfstandigheid en vrijheid van de kerk handhaaft, maar overigens, indien niet de hele wereld, dan toch heel de gedoopte Christenheid in al haar levenskringen en verhoudingen, rechtelijk en wettelijk aan de paus onderwerpen wil; gezin, maatschappij, staat, kunst, wetenschap enz. moeten kerkelijk zijn, want kerkelijk is met Christelijk, Rooms, pauselijk identiek. Deze aanspraak van Rome is niet zedelijk en geestelijk bedoeld, zodat ieder, die zich niet aan de paus onderwerpt, voor God schuldig staat; maar zij draagt bepaald dit karakter, dat elk, die gehoorzaamheid weigert aan de paus, ook rechtens en wettelijk voor deze vicarius Christi schuldig staat, door hem, indien hij het nuttig oordeelt en er de macht toe heeft, gestraft kan worden, en niet alleen met geestelijke en zedelijke middelen, maar ook met lichamelijke en burgerlijke straffen tot gehoorzaamheid gedwongen kan worden. Van deze pauselijke tirannie, heeft de geloofsmoed en de geesteskracht van Luther en Calvijn ons bevrijd. Hun machtige hervormingsdaad bestond daarin, dat zij het Christendom in zijn religieus-ethische betekenis, als religie van de genade, hebben hersteld en het natuurlijke, niet van dit Christendom, maar van de jurisdictie van de Roomse kerk hebben bevrijd. Daaruit volgde vanzelf, dat het verband tussen kerk en wereld, behalve op de bovengenoemde organische wijze, slechts contractueel kon worden gelegd. Het is waar, dat Calvijn met hand en tand vasthield, dat de overheid aan Gods woord onderworpen was, de beide tafelen van de wet te handhaven en naar de kerk als uitlegster van Gods woord te luisteren en verschillende zonden, waarover de kerk tucht oefende, ook burgerlijk te straffen had. Hij trok de grenslijn tussen kerk en staat wel duidelijk en scherp, maar hij trok ze anders dan wij; het gebied, waarop beiden wat te zeggen hadden, was veel groter dan het thans door ons wordt bepaald; de overheid als Christelijke had ook op haar terrein en in haar mate voor de eer van God, voor de bloei van zijn kerk, voor de uitbreiding van zijn rijk te waken. Maar desniettemin, de verhouding tussen kerk en staat was contractueel en vrij. De kerk kon niet anders dan het woord van God prediken, in zijn naam van zijn geboden getuigen; maar als de overheid of wie dan ook weigerde te luisteren, dan had de kerk, dan had Calvijn zelf, dan had ieder Christen geen macht en ook geen recht meer tot dwang. Dan bleef er niets over dan resistentia negativa, lijdelijk verzet2. Ook zulk een verzet was een daad, want gelijk Doumergue zo schoon zegt, c’est la soumission mais du corps et non de l’âme. Humilié devant le Dieu, qui le châtie, le calviniste reste le juge inexorable du despote qui l’oppresse. II y a des soumissions plus mortelles à la tyrannie que des révoltes!3. Maar alle recht tot dwang en straf was toch aan de kerk tegenover de overheid en tegenover ieder mens ontnomen en het Christendom in zijn zuiver geestelijke macht hersteld en geëerd. De overheid bleef, gelijk ieder mens, voor haar ongeloof, voor haar verwerping van Gods woord, voor haar overtreding van zijn geboden, voor de vervolging en onderdrukking van zijn kerk alleen aan God verantwoordelijk. Indien echter de overheid vrij en zelfstandig van de Christelijke, van de Gereformeerde religie —zoals trouwens als haar plicht en roeping steeds gepredikt werd—professie deed, dan vloeide daaruit voort, dat zij in haar kwaliteit en op haar gebied deze religie had te bevorderen en ketterij en afgoderij had te weren en uit te roeien. De fout was daarbij niet hierin gelegen, dat aan de Christelijke overheid de bevordering van Gods eer en dienst werd opgedragen, maar dat de grenzen van staat en kerk verkeerd getrokken en ongeloof, ketterij enz. als staatsmisdaad werden beschouwd. In de eeuw van de Hervorming kon dit wel niet anders. Maar sedert de taak van de overheid in dit opzicht beperkt is, de volken vrij en mondig zijn geworden, de kerken hoe langer hoe meer zich splitsen en verdelen, en allerlei richtingen in denken en leven zijn opgetreden, wordt het onderscheid tussen misdaad en zonde helderder ingezien en alle dwang als juist in strijd met de Christelijke belijdenis door steeds meerderen erkend. Bij de regeling van de verhouding tussen kerk en staat is daarom het volgende vast te houden: 1. dat de kerk, al is door haar pluriformiteit haar getuigenis verzwakt, niet van de eis kan aflaten, dat alle schepselen, kunst, wetenschap, huisgezin, maatschappij, staat enz. zich onderwerpen aan het woord van de Heer; 2. dat deze eis alleen een prediking, een zedelijk getuigenis is en nooit direct of indirect door dwang of straf mag aangedrongen worden; 3. dat een Christelijke, Gereformeerde overheid de roeping heeft, om Gods eer te bevorderen, zijn kerk te beschermen en het rijk van de antichrist te gronde te werpen; 4. dat zij dit echter nooit kan of mag doen dan met middelen, die met de aard van het Evangelie van Christus in overeenstemming zijn, en alleen op dat terrein, dat haar ter bewaking toebetrouwd is; 5. dat zij, zelf voor haar houding ten opzichte van Gods woord aan Hem rekenschap verschuldigd, niet ingrijpen mag in de rechten van de enkele mens noch ook in die van huisgezin, maatschappij, kunst, wetenschap en dus niet verantwoordelijk is voor hetgeen binnen deze terreinen tegen Gods woord en wet geschiedt; 6. dat zij de grenzen tuschen zonde en misdaad te trekken heeft naar de eis van het Evangelie en overeenkomstig de leiding van Gods voorzienigheid in de geschiedenis van de volken; welke grenzen echter niet samenvallen met die tussen de eerste en de tweede tafel van de wet, want vele zonden tegen de tweede tafel vallen buiten het toezicht en de straf van de overheid, en vele andere tegen de eerste tafel (eedbreuk, sabbatsschennis) zijn ook voor de Christelijke overheid strafwaardig; 7. dat vaste grenzen door niemand in het afgetrokkene kunnen worden aangegeven, omdat zij wisselen met volk en met eeuw en alleen door het getuigenis van de volksconscientie enigermate in hun richting kunnen worden bepaald4. 1 Calvijn, Inst. IV 11, 4. 2 Calvijn, Inst. IV 20, 29; anderen bij De Moor, Comm. VI 513. 3 Doumergue, Calvin le fondateur des libertés modernes, Montauban 1898 bl. 4. 4 Uit de rijke literatuur over kerk en staat zij alleen genoemd: Schall, Die Staatsverfassung der Juden. W. Kohler, Die Entstehung des Problems Staat und Kirche. Tübingen 1903. Pieper, Christ., Röm. Kaisertum und heidnischer Staat. Münster 1907. Weinel, Die Stellung des Urchrist, zum Staat. Tübingen 1908. Harnack, Kirche und Staat bis zur Gründung der Staatskirche, Die Christl. Religion bl. 129-160 (in: Die Kultur der Gegenwart). Zahn, Konstantin der Grosse und die Kirche (in: Skizzen aus dem Leben der alten Kirche2 1898 bl. 209-237). Seidel, Die Lehre des h. aug. vom Staat. Breslau 1909, Baumann, Die Staatslehre des h. Thomas v. Aq. 1873. G. Schulthess-Rechberg, Luther, Zwingli und Calvin in ihren Ansichten über das Verhältnis von Staat und Kirche. Aarau 1909. Karl Holl, Luther und das landesherrliche Kirchenregiment. Ergänzungsheft zur Zeits. f. Th. u K. 1911. Voorts nog in het algemeen Hergenröther, Kath. Kirche u. Christl. Staat in ihrer gesch. Entw. u. in Bez. auf die Fragen der Gegenwart2 1874. Geffcken. Staat und Kirche in ihrem Verhältniss geschichtlich entwickelt. Berlin l875. Otto Mayer, art; Staat und Kirche in PRE3 XVIII 707-727. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl