Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
521. Deze antithese tussen wet en Evangelie werd in de Christelijke kerk, aan de ene zijde door het antinomisme in zijn verschillende vormen van Gnosticisme, Manicheïsme, Paulicianisme, Anabaptisme, Hattemisme enz., nog verscherpt en tot een onverzoenlijke strijd gemaakt. Heel het Oude Testament was van een lagere God afkomstig, van een toornende, jaloerse, wrekende God, en was nu door de heel andere openbaring van de God van de liefde, van de Vader van Christus vervangen. Aan de andere zijde werd de antithese tussen wet en Evangelie door het nomisme in zijn verschillende vormen van Pelagianisme, Semi-pelagianisme, Romanisme, Socinianisme, Rationalisme enz., verzwakt en uitgewist. Wet en Evangelie werden reeds door de kerkvaders en later door scholastieke en Roomse theologen vereenzelvigd met Oud en Nieuw Testament en dan niet antithetisch tegenover elkaar gesteld, maar als een lagere en hogere openbaring van Gods wil beschouwd. Wet en Evangelie verschillen niet daarin, dat de eerste alleen eist en het tweede alleen belooft, want beide bevatten geboden, bedreigingen en beloften; mysteria, promissiones, praecepta; res credendae, sperandae en faciendae; niet alleen Mozes, ook Christus was legislater. Maar in dit alles gaat het Evangelie van het Nieuwe Testament of de lex nova, de wet van het Oude Testament of de lex vetus, zeer verre te boven; de mysteries (triniteit, vleeswording, voldoening enz.) zijn in het Nieuwe Testament veel duidelijker geopenbaard, de beloften zijn veel rijker van inhoud en omvatten vooral geestelijke en eeuwige goederen, de wetten zijn veel heerlijker en lichter, omdat ceremoniële en burgerlijke wetten afgeschaft en door enkele ceremonies vervangen zijn. Voorts is de wet door Mozes gegeven, de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden. De wet was tijdelijk en voor één volk bestemd; het Evangelie is eeuwig en moet tot alle volken gebracht worden. De wet was onvolmaakt, een schaduw en voorbeeld, het Evangelie is volmaakt en het lichaam van de goederen zelf, De wet kweekte vrees en dienstbaarheid, het Evangelie wekt liefde en vrijheid. De wet kon niet rechtvaardigen in volle zin, zij gaf geen rijkdom van genade, zij schonk geen eeuwige zaligheid, maar het Evangelie schenkt in het sacrament de kracht van de genade, die in staat stelt om Gods geboden te volbrengen en het eeuwige leven te verwerven. In één woord, de wet is het onvolkomen Evangelie, het Evangelie de volkomen wet; het Evangelie zat in de wet in als arbor in semine, als granum in spica1. In zover nu de Oud- en de Nieuwtestamentische bedeling van het genadeverbond naar haar in het oog springende vorm op voorgang van de Heilige Schrift met de naam van wet en Evangelie kunnen worden aangeduid, is de onderscheiding, door Rome tussen beide gemaakt, wel niet in alle delen, maar toch in hoofdzaak goed te keuren. Maar Rome vereenzelvigde Oude en Nieuwe Verbond met wet en Evangelie geheel en al, miskende het Evangelie in het Oude en de wet in het Nieuwe Testament, vatte de hele leer, door Christus en de apostelen verkondigd, als Evangelie op, nam daarin niet alleen beloften, maar ook wetten en bedreigingen aan, en maakte het Evangelie dus tot een tweede wet. De Paulinische antithese van wet en Evangelie werd uitgewist. Want al is het, dat Paulus onder de wet de hele Oude Testament bedeling verstaat, hij beschouwt haar dan juist in haar wettische vorm en stelt ze zo lijnrecht tegenover het Evangelie. En ook als hij dat doet, erkent hij, dat de wettische bedeling de belofte, die reeds aan Abraham was geschied, geenszins heeft teniet gedaan, Gal. 3:17, 21, dat ook in de dagen van het Oude Verbond het Evangelie verkondigd is, Gal. 3:8, dat ook toen de gerechtigheid verkregen is uit en door het geloof, Rom. 4:11-12; 11:32; Gal. 3:6-7. Van de wet als wet, afgezien van de belofte, aan welke zij in het Oude Testament dienstbaar gemaakt was, beweert Paulus, dat zij niet rechtvaardigen kan, dat zij de zonde vermeerdert, dat zij een bediening van de verdoemenis is en juist daardoor de vervulling van de belofte voorbereidt en een andere gerechtigheid, nl. de gerechtigheid van God in Christus door het geloof noodzakelijk maakt. En deze antithese van wet en Evangelie werd door de Hervorming weer ingezien. Wel komen er uitspraken bij kerkvaders voor, die ook van een beter inzicht getuigen2. Maar het komt tot geen helderheid, omdat zij de onderscheiding tussen wet en Evangelie altijd weer verwarren met die tussen Oude en Nieuwe Verbond. Maar de Hervormers, enerzijds de eenheid van het genadeverbond in zijn beide bedelingen tegen de Wederdopers vasthoudende, hebben anderzijds het scherpe contrast van wet en Evangelie in het oog gevat en daardoor het eigenaardig karakter van de Christelijke religie als religie van de genade weer hersteld. Ofschoon toch wet en Evangelie in ruimere zin voor de oude en nieuwe bedeling van het genadeverbond kunnen worden gebezigd, in hun eigenlijke betekenis duiden zij toch twee openbaringen van Gods wil aan, die wezenlijk van elkaar verschillen. Ook de wet is Gods wil, Rom. 2:18, 20, heilig en wijs en goed, geestelijk. Rom. 7:12,14; 12:10, het leven gevend aan wie haar onderhoudt, Rom. 2:13; 3:12; maar zij is door de zonde krachteloos geworden, rechtvaardigt niet, maar prikkelt de begeerte, vermeerdert de zonde, werkt toorn, doodt, vervloekt en verdoemt, Rom. 3:20; 4:16; 5:20; 7:5, 8, 9, 13; 2 Cor 3:6v., Gal. 3:10, 13, 19. En daartegenover staat het Evangelie van Christus, het euaggelion, dat niets minder bevat dan de vervulling van de Oudtestamentische epaggelia, Mk. 1:15; Hd. 13:32; Ef. 3:6, dat van Gods wege tot ons komt, Rom. 1:1-2; 2 Cor.11:7, Christus tot inhoud heeft, Rom.1:3; Ef. 3:6, en niets anders brengt dan genade, Hd. 20:24, verzoening, 2 Cor. 5:18, vergeving, Rom. 4:3-8, gerechtigheid, Rom. 3:21-22, vrede, Ef. 6:15, vrijheid, Gal. 5:13, leven, Rom. 1:17; Phil. 2:16 enz.. Als eis en gave, als bevel en belofte, als zonde en genade, als ziekte en genezing, als dood en leven staan wet en Evangelie hier tegenover elkaar3. Hoewel zij daarin overeenkomen, dat zij beide God tot auteur hebben, beide van een en dezelfde volkomen gerechtigheid spreken, beide zich richten tot de mens, om hem te brengen tot het eeuwige leven, zo verschillen zij toch daarin, dat de wet uit Gods heiligheid, het Evangelie uit Gods genade voortkomt; dat de wet van nature, het Evangelie alleen door bijzondere openbaring bekend is; dat de wet volkomen gerechtigheid eist maar het Evangelie haar schenkt; dat de wet door de werken heen tot het eeuwig leven leidt en het Evangelie de werken doet voortkomen uit het in het geloof geschonken eeuwige leven; dat de wet thans de mens verdoemt en het Evangelie hem vrijspreekt; dat de wet zich richt tot alle mensen en het Evangelie alleen tot degenen, die eronder leven enz. Naar aanleiding van dit onderscheid, kwam er zelfs verschil over, of de prediking van geloof en bekering, die toch een voorwaarde en eis scheen, wel tot het Evangelie behoorde en niet veeleer met Flacius, Gerhard, Quenstedt, Voetius, Witsius, Coccejus, De Moor e.a. tot de wet moest worden gerekend. En inderdaad in de striktste zin zijn er in het Evangelie geen eisen en voorwaarden, maar alleen beloften en gaven; geloof en bekering zijn evengoed als rechtvaardigmaking enz. weldaden van het genadeverbond. Maar zo komt het Evangelie, concreet, nooit voor; het is in de praktijk altijd met de wet verbonden en is dan ook door heel de Schrift heen altijd met de wet samengeweven. Het Evangelie onderstelt altijd de wet, en heeft haar ook bij de bediening nodig. Het wordt immers gebracht tot redelijke en zedelijke mensen, die voor zichzelf Gode verantwoordelijk zijn en daarom tot geloof en bekering moeten geroepen worden. De eisende, roepende vorm, waarin het Evangelie optreedt, is aan de wet ontleend; elk mens is niet eerst door het Evangelie, maar is van nature door de wet verplicht, God op zijn woord te geloven en dus ook het Evangelie, waarin Hij tot de mens spreekt, aan te nemen. Daarom legt het Evangelie van stonde aan beslag op alle mensen, bindt het hen in hun consciëntie, want die God, die in het Evangelie spreekt, is geen andere dan die zich in zijn wet aan hen heeft bekend gemaakt. Geloof en bekering worden daarom van de mens in naam van Gods wet, krachtens de relatie, waarin de mens als redelijk schepsel tot God staat, geëist; en die eis richt zich niet alleen tot uitverkorenen en wedergeborenen, maar tot alle mensen zonder onderscheid. Maar zij zijn zelf toch inhoud van het Evangelie, geen werkingen of vruchten van de wet. Want de wet eist wel geloof aan God in het algemeen, maar niet dat speciale geloof, dat op Christus zich richt, en de wet kan wel metameleia, poenitentia, werken maar geen metanoia, resipiscentia, die veeleer vrucht is van het geloof. En juist omdat geloof en bekering, schoon de mens daartoe van nature door de wet verplicht is, inhoud van het Evangelie zijn, kan er sprake zijn van een wet, van een gebod, van een gehoorzaamheid van het geloof, Rom. 1:5; 3:27; 1 Joh. 3:23, van een ongehoorzaam zijn aan en een geoordeeld worden naar het Evangelie, Rom. 2:16; 10:16 enz.. Wet en Evangelie, in concreto beschouwd, verschillen niet zozeer daarin, dat de wet altijd in bevelende en het Evangelie in belovende vorm optreedt, want ook de wet heeft beloften, en het Evangelie vermaningen en verplichtingen. Maar zij verschillen vooral in inhoud: de wet eist, dat de mens zijn eigen gerechtigheid uitwerkt, en het Evangelie nodigt hem, om van alle eigengerechtigheid af te zien en die van Christus aan te nemen en schenkt daartoe zelfs de gave van het geloof. En in die verhouding staan wet en Evangelie niet alleen vóór en bij de aanvang van de bekering; maar in die verhouding blijven zij staan heel het Christelijk leven door, tot aan de dood toe. De Luthersen hebben bijna alleen oog voor de beschuldigende, veroordelende werking van de wet en kennen daarom geen hoger zaligheid dan bevrijding van de wet. De wet is alleen nodig omwille van de zonde. In de volmaakte toestand is er geen wet. God is vrij van de wet; Christus was volstrekt niet voor zichzelf aan de wet onderworpen; de gelovige staat niet meer onder de wet. De Luthersen spreken weliswaar van een drieërlei usus van de wet, niet alleen van een usus politicus (civilis), om de zonde te beteugelen, en een usus paedagogicus, om kennis van de zonde te wekken, maar ook van een usus didacticus, om de gelovigen tot regel van het leven te zijn. Maar deze laatste usus is toch enkel en alleen daarom nodig, omdat en in zoverre de gelovigen nog zondaren blijven en door de wet in toom gehouden en tot voortdurende kennis van de zonde geleid moeten worden. Op zichzelf houdt met het geloof en de genade de wet op en verliest al haar betekenis. De Gereformeerden dachten er echter heel anders over. De usus politicus en de usus paedagogicus van de wet zijn slechts toevallig nodig geworden door de zonde; ook als deze wegvallen, blijft de voornaamste usus, de usus didacticus, normativus over. De wet is toch uitdrukking van Gods wezen; Christus was als mens vanzelf voor zichzelf aan de wet onderworpen; Adam had vóór de val de wet in zijn hart geschreven; bij de gelovige wordt zij weer op de tafelen van zijn harten gegrift door de Heilige Geest; en in de hemel zullen allen wandelen naar de wet van de Heere. Het Evangelie is tijdelijk, maar de wet is eeuwig en wordt juist door het Evangelie hersteld. De vrijheid van de wet bestaat dan ook niet daarin, dat de Christen met die wet niet meer te maken heeft, maar zij is hierin gelegen, dat de wet van de Christen niets meer als voorwaarde van de zaligheid eisen, hem niet meer veroordelen en verdoemen kan. Overigens heeft hij een vermaak in de wet van God naar de inwendige mens en bepeinst ze dag en nacht. En daarom moet die wet altijd in het midden van de gemeente, in verband met het Evangelie, verkondigd worden. Wet en Evangelie, het hele woord, de volle raad van God is inhoud van de prediking. Een veel bredere plaats dan in de leer van de ellende neemt daarom de wet bij de Gereformeerden in de leer van de dankbaarheid in4. 1 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 45 Het Verbond der Genade; 345 v. en voorts Suicerus s. v. nomov en euaggelion. Augustinus, de civ. VIII 11. In ev. Joh. tract. 30. de spir. et litt. 19. 20. Lombardus, Sent. dist. 25, 40. Thomas, S. Theol. III qu. 106-108. Conc. Trid. VI can. 19- 21. Bellarminius, de Justif. IV c. 2 v. enz. 2 Zie de citaten bij Suicerus t.a.p. en bij Gerhard, Loci theol. XIV 16. 3 Ook van Protest. zijde wordt het onderscheid tussen wet en Evangelie dikwijls verzwakt of uitgewist, bijv. door Stange, Die Heilsbedeutung des Gesetzes. Leipzig 1904. Bruining, reeds aangehaald Deel III; Hoofdstuk 8; Par. 49 De Heilsorde; 425. En vroeger reeds door Zwingli, Loofs, Dogmengesch4. 799. 4 Verg. Luther bij Köstlin, Luthers Theol. I 157 v. II 237 v. 496 v., bij Loofs, Dogmengesch4. 774 v. J. T. Müller, Die symb. Bücher der ev. Luth. Kirche bl. 87, 181, 533, 633. Gerhard, Loc. XII-XIV. Quenstedt, Theol. IV 1-72. Hollaz, Ex. theol. 996-1043. Zwingli in mijn Ethiek v. Zw. bl. 47 v. 76 v. Calvijn, Inst. II 7-9. Zanchius, Op. VIII 509. Witsius, Misc. Sacra II 840-848. De Moor, Comm. III 377 v. M. Vitringa, Doctr. VI 253-292. Schneckenburger, Vergl. Darst. I 127 v. Frank, Gesetz und Evangelium, Dogm. Studien 1892 bl. 104-135. Gottschick, art. Gesetz und Evangelium in PRE3 VI 632-641. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl