Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
525. De Schrift kent het woord sacrament niet en bevat ook in het afgetrokkene geen leer over de sacramenten. Wel spreekt zij van verschillende kerkelijke handelingen in Oude en Nieuwe Testament maar zij vat die niet onder een gemeenschappelijk begrip samen. En ook in de Christelijke kerk was niet het begrip, maar de zaak het eerste; onderscheiden leerstellingen en gebruiken van de kerk werden allengs met de naam van sacrament aangeduid. Daarom is het te begrijpen, dat zeer velen tegen deze naam bezwaar hadden en hem liefst door die van tekenen, zegelen, geheimtekens, mysteries, Geheimnisse wilden vervangen. Niet alleen Carlstadt, Zwingli, Socinns, Schleiermacher, Doedes enz. keurden het woord af; maar ook Luther zei in zijnp raeludium de captivitate Babylonica, dat de Schrift het woord niet kende in die betekenis, welke het had in de theologie; Calvijn merkte op, dat de kerkvaders in het Latijnse woord een nieuwe zin hadden gelegd1; Melanchton verving in de eerste uitgave van zijn Loci het woord sacramenta door signa, en ook Musculus, Hottinger, Burman, Coccejus e.a. gaven aan de Schriftuurlijke namen van tekenen en zegelen de voorkeur. Dit bezwaar tegen de naam wordt nog daardoor versterkt, dat de Griekse betekenis van het woord musthrion, in het Latijn door sacramentum vertaald, op de opvatting van de met die naam aangeduide kerkelijke plechtigheden invloed heeft geoefend. Toch is om dit alles het woord niet verwerpelijk. Want de theologie bedient zich van vele woorden, welke in de Schrift niet voorkomen en welke binnen haar kring een technische betekenis hebben verkregen. Indien zij zich daarvan onthouden moest, zou zij alle wetenschappelijken arbeid moeten staken en zou alle prediking en uitlegging van Gods woord, ja zelfs alle vertaling van de Heilige Schrift ongeoorloofd zijn. Om die reden is het ook niet af te keuren, om de behandeling van de leer van de sacramenten aan die van doop en avondmaal te laten voorafgaan. Want wel is er in de Schrift geen afzonderlijke leer over de sacramenten te vinden en moet deze leer veeleer opgebouwd worden uit hetgeen de Schrift over de bijzondere instellingen van besnijdenis, pascha, doop en avondmaal leert; maar een voorafgaand hoofdstuk over de sacramenten in het algemeen stelt ons juist in staat, om hetgeen die bijzondere instellingen in de Schrift gemeen hebben samen te vatten en deze juiste, Schriftuurlijke opvatting te stellen tegenover de onzuivere leer, die over de sacramenten allengs in de Christelijke kerk is binnengedrongen. In de definitie van de sacramenten sloten daarom de Gereformeerden zich zo nauw mogelijk bij de Schrift aan. De scholastiek disputeerde erover, of er van de sacramenten wel een definitie te geven was, omdat zij, als samengesteld uit res en verba, geen ens reale, geen unum per se waren2. Toch leidde men uit Augustinus, die meermalen in de sacramenten een zichtbaar en een onzichtbaar bestanddeel onderscheidde, de definitie af, dat zij waren sacrum signum of signum rei sacrae3, of ook invisibilis gratiae visibilis forma4. Hoewel niet onjuist, is deze bepaling toch te ruim. Latere Roomse theologen namen daarom gewoonlijk de bepaling van de Catech. Rom. over en omschreven de sacramenten als signa quaedam sensibus subjecta, quae ex Dei institutione sanctitatis et justitiae tum significandae tum efficiendae vim habent5. Hoewel deze definitie goed kan verstaan worden, heeft zij toch in de Roomse theologie een zin verkregen, die met de Heilige Schrift in strijd is en haar daarom voor de Reformatie onbruikbaar maakt. Immers vat de Roomse theologie het sacrament op als een res sacra, abdita, atque occulta en legt daarin de zin, niet van het Bijbels, maar van het Griekse musthrion. En voorts legt zij er alle nadruk op, dat de sacramenten de genade in zich bevatten, dat zij deze ex opere operato meedelen, en dat deze genade vooral bestaat in de gratia sanctificans. De Schrift spreekt echter van de regenboog en de besnijdenis als tyrbhtwa, Gen. 9:12, 13, 17; 17:11, cf. Ex. 12:13; Hd. 7:8, en noemt de laatste een shmeion peritomhv een sfragiv thv dikaiosunhv thv pistewv, Rom. 4:11; en zij brengt ook doop en avondmaal ten nauwste met het verbond van de genade, met de middelaar en de weldaden van dat verbond en bepaaldelijk met de vergeving van de zonden in verband, Mk. 1:4; 14:22-24 enz.. Dienovereenkomstig omschreef de Gereformeerde theologie de sacramenten als heilige zichtbare tekenen en zegelen, van God ingesteld, waardoor Hij de beloften en weldaden van het genadeverbond aan de gelovigen te beter te verstaan geeft en verzekert, en dezen van hunzijds voor God, engelen en mensen hun geloof en liefde belijden en bevestigen. Hierbij verdient het de aandacht, ten eerste, dat God als de insteller van de sacramenten wordt genoemd. In het algemeen is er hierover in de Christelijke kerken geen verschil. Alle belijden, dat God alleen de auteur, de insteller, de causa efficiens van de sacramenten kan zijn. Hij toch alleen is de bezitter en uitdeler van alle genade; Hij alleen kan bepalen, aan welke middelen Hij zich bij de uitdeling van zijn genade binden wil. Voorts heeft ook Christus als middelaar het recht, om sacramenten in te stellen, want Hij is als middelaar de verwerver van alle genade van God, Hominum non est instituere et formare Dei cultum, sed traditum a Deo recipere et custodire6. Maar Rome verkeert hierbij in een eigenaardige moeilijkheid. Omdat door Christus geen andere sacramenten waren ingesteld dan die van doop en avondmaal, moest van de andere sacramenten worden beweerd, dat zij of geen sacramenten waren of dat ook de apostelen het recht hadden tot instelling van sacramenten. Vóór het concilie van Trente beweerden velen, dat de sacramenten, bijv. confirmatie, biecht, niet onmiddellijk door Christus, maar door de apostelen waren ingesteld7. Maar het concilie te Trente bepaalde uitdrukkelijk8, dat alle zeven sacramenten door Jezus Christus onze Heere zelf, niet middellijk, want dat erkenden allen; dan was geen conciliebesluit nodig geweest, maar onmiddellijk9 waren ingesteld en legden daarmee aan de theologie een onuitvoerbare verplichting op. Toch had het concilie in zoverre gelijk, als het erkende, dat het recht tot instelling van sacramenten zelfs niet door God op schepselen kan worden overgedragen. Mensen kunnen de instelling van een sacrament bekend maken, Ex. 12:1; Mk.1:4; 11:30; 1 Cor. 11:23, kunnen het teken ervan uitreiken, kunnen de genade van God aankondigen, maar zij kunnen deze genade uit de aard van de zaak niet realiter schenken. De genade toch is geen stoffelijk goed, maar zij is de gunst, de gemeenschap van God, van Hem onafscheidelijk en daarom door geen schepsel, door geen mens of engel mee te delen. Daarom is God in Christus door de Heilige Geest de enige insteller, maar ook de enige uitdeler van het sacrament. Alleen dat sacrament is het ware, dat door God zelf bediend wordt. Het is Christus zelf, die in zijn kerk doopt en avondmaal houdt. Hij heeft zijn ambt niet overgedragen en geen plaatsvervanger op aarde aangesteld; Hij regeert zelf en zoals Hij alleen als profeet het woord bedient, zo is Hij ook de enige bedienaar van het sacrament, al is het, dat Hij ook daarbij mensen als zijn instrumenten gebruikt10. Ten tweede is in de Gereformeerde definitie van de sacramenten ook opmerkelijk, dat ze als tekenen omschreven worden. Ofschoon enkele Gereformeerden ze ook wel, hetzij doorgaans, hetzij bij afwisseling, tot de ceremoniae, ritus of actiones rekenden11, toch herleidden verreweg de meesten ze tot het soortbegrip van signa, sigilla, imagines, symbola, typi, antitypi12. Zij weken hierin, ten dele ook van de Roomsen maar vooral van de Luthersen af, die op de omschrijving door actiones bijzonder gesteld waren en daarin een belangrijk geschilpunt met de Gereformeerden zagen13. Dit is van Lutherse zijde daarom bevreemdend, omdat zij bij het woord leren, dat de kracht van de Heilige Geest erin besloten ligt, ook vóór en buiten gebruik. De analogie zou eisen, dat niet op de handeling, maar op het teken in het sacrament de nadruk viel. Toch is dit niet het geval. De Luthersen zien in het sacrament allereerst een handeling, bestaande in mededeling van de genade in, met en onder het teken. De Gereformeerden ontkenden nu volstrekt niet, dat er in het sacrament een handeling was. Maar dit was een verborgen, onzichtbare handeling van Christus, die inwendig in de harten door de Heilige Geest de genade schenkt. Daarentegen ligt bij het sacrament niet de hoofdzaak in de handeling van de dienaar, alsof die van zoveel gewicht was en zelfs een con- of transsubstantiatie tot stand bracht, maar in het teken-zijn van het sacrament; het beeldt af en verzekert de handeling van Christus; ja de handeling van de bedienaar van het sacrament, ofschoon een actio, is zelf een actio significativa. En de Schrift noemt daarom de sacramenten met de naam van tekenen en zegelen en verplicht ook Roomsen en Luthersen, om deze benaming goed te kenren14. Ten derde is de Gereformeerde definitie van de sacramenten nog daarin eigenaardig, dat zij de daad van God en de belijdenis van de gelovigen, die daarin op te merken valt, met elkaar verenigt. Calvijn heeft op die wijze Luther en Zwingli met elkaar verzoend15. Met Luther was hij eenstemmig, dat de daad van God in het sacrament de eerste en voornaamste plaats innam; maar met Zwingli oordeelde hij, dat de gelovigen in het sacrament ook voor God, engelen en mensen belijdenis deden van hun geloof en hun liefde. In het sacrament komt God eerst tot de gelovigen, om hun zijn weldaden te betekenen en te verzegelen; Hij verzekert hun met zichtbare onderpanden, dat Hij hun God is en de God van hun zaad; Hij hecht zegels aan zijn woord, om hun geloof aan dat woord te versterken, Gen. 9:11-15; 17:11; Ex. 12:13; Mk. 1:4; 16:16; Luk. 22:19; Rom. 4:11 enz.. Maar anderzijds zijn de sacramenten ook akten van belijdenis; de gelovigen belijden daarin hun bekering, hun geloof, hun gehoorzaamheid, hun gemeenschap met Christus en met elkaar; terwijl God hun verzekert, dat Hij hun God is, betuigen zij plechtig, dat zij zijn kinderen zijn; elk sacramentsgebruik is een verbondsvernieuwing, een gelofte van trouw, een eed, die tot de dienst van Christus verplicht, Mk.1:5; 16:16; Hd. 2:41; 8:37; Rom. 6:3v.; 1 Cor. 10:16v.16. 1 Calvijn, Inst. IV 14, 13. 2 Bellarminus, de sacr. in genere I 10. 3 Thomas, S. Theol. III qu. 60 art. 1, 2 4 Lombardus, Sent. IV I. 5 Catech. Rom. II 1, 6, 2. 6 Conf. Helv. II 19. 7 Lombardus, Sent. IV dist. 3. Hugo Vict, de sacr. II 15, 2 en zo ook Halesius, Bonaventura e.a., verg. Schwane t.a.p. III 597. 8 Conc. Trid. sess VII can. I. 9 Bellarminus, de Sacr. I c. 23. 10 Conf. Helv. II 19. Rivetus, Synopsis pur. theol. 43, 8. Turretinus, Theol. EI. XIX 1, 14. M. Vitringa, Doctr. VI 338. 11 Bullinger, Huisboek V 6. Trelcatius Jr., Loci Comm. bl.141. Junius, Theses theol. 50, 6 enz. 12 De Moor, Comm. V 231. M. Vitringa, Doctr. VI 341. 13 Gerhard, Loci theol. XVIII 22 v. 14 Bucanus, Instit. theol. 559. Maresius, Syst. theol. XVIII 8. Mastricht, Theol. VII 3, 14. Turretinus, Theol. El. XIX 3, 9 enz. 15 Calvijn, Inst. IV 14, 1. 16 Verg. Ned. Geloofsbel. art. 36. Formulier van doop en avondmaal. M. Vitringa, Doctr. VI 423 v. Heppe, Dogm. d. ref. Kirche bl. 441. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl