Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
553. De Reformatie zag in dit vagevuur een beperking van de verdiensten van Christus en leerde krachtens haar beginsel van de rechtvaardiging uit het geloof alleen, dat de mens terstond na een judicium particulare in agone mortis inging in de zaligheid van de hemel of in het verderf van de hel. Luther zelf stelde de tussentoestand van de vromen nog dikwijls als een slaap voor, waarin zij rustig en stil de toekomst van de Heere verbeidden1, maar latere Lutherse theologen wisten het onderscheid van tussentoestand en eindtoestand bijna geheel uit en zeiden, dat de zielen van de vromen terstond na de dood een plena et essentialis beatitudo genoten en die van de goddelozen terstond een perfecta ac consummata damnatio ontvingen2. In hoofdzaak was dat nu ook wel het gevoelen van de Gereformeerden3. Maar gewoonlijk lieten zij toch beter dan de Luthersen het verschil uitkomen, dat in de toestand van de gestorvenen vóór en na de jongste dag bestond. Calvijn zei in zijn geschrift over de psychopannychie, dat schoot Abrahams niet anders wilde zeggen, dan dat de zielen van de vromen na de dood volle vrede zullen genieten, dat haar dan echter nog tot de opstandingsdag toe iets blijft ontbreken, nl. summa et perfecta Dei gloria, ad quam semper aspirant, en dat onze zaligheid dus altijd in cursu bleef usque ad diem ilIum, qui omnem cursum claudit et terminabit4. Anderen gingen nog verder en namen een bepaalde tussentoestand aan. Lud. Cappellus zei, dat de zielen van de vromen na de dood in een toestand kwamen, die wel zalig heten kon in vergelijking met die hier op aarde, maar die longe diversus was van die zaligheid, welke na de opstanding een aanvang nam; immers bestond de tussentoestand bijna geheel in spe atque exspectatione futurae gloriae, non vero in ipsa gloriae fruitione. En ook kwamen de zielen van de goddelozen na de dood in een toestand, waarin zij de vastbepaalde toekomstige straf in angst en vreze afwachtten, maar toch die straf zelf nog niet leden, want exspectatio supplicii non est ipsum supplicium. En zo dachten in hoofdzaak ook William Sherlock, Thomas Burnet en vele andere Engelse theologen, en onder de Luthersen Calixtus, Hornejus, Zeltner en anderen5. Zelfs keerden sedert de vorige eeuw in de Protestantse theologie al die gedachten terug, welke vroeger door Heidenen en Christenen, door filosofen en theologen over de tussentoestand waren uitgesproken. De leer van het Roomse purgatorium werd weer opgenomen door vele mystici en piëtisten, zoals Böhme, Antoinette Bourignon, Poiret, Dippel, Petersen, Arnold, Schermer enz.6, en voorts door Leibniz, Lessing, J. F. v. Meyer, en vele anderen7. In navolging van enkele oud-Christelijke schrijvers, leerden de Socinianen, dat, gelijk de lichamen tot de aarde, zo de zielen tot God terugkeerden en bij Hem tot de opstanding toe een bestaan leidden zonder waarneming of gedachte, zonder lust of onlust8. Nauw daarmee verwant was de leer van een zielenslaap, welke vroeger reeds door enkele ketters, later door de Anabaptisten werd voorgestaan en in de achttiende eeuw weer bij Artobe, Heyn, Sulzer9, en voorts bij Fries, Ulrici, de Irvingianen enz. ingang vond. Door anderen werd deze leer van de psychopannychie zo gewijzigd, dat de zielen wel een inwendig bewustzijn behielden, maar van het verkeer met de buitenwereld waren afgesloten10. Anderen vermeden deze leer van de zielenslaap door aan te nemen, dat de zielen bij de aflegging van het stoffelijk omhulsel de organische grondvorm van het lichaam behielden, of ook, dat zij na de dood een nieuw, uit allerfijnste stof samengesteld lichaam ontvingen, waardoor zij met de buitenwereld in gemeenschap konden blijven11. Zelfs zijn er niet weinigen, die tot de oude leer van de zielsverhuizing zijn teruggekeerd en haar in deze vorm hebben aangeprezen, dat de zielen door voortgezette overgangen uit het een in het andere menselijke lichaam allengs de volmaaktheid deelachtig worden12. De idee van ontwikkeling is tegenwoordig zo de allesbeheersende, dat zij ook op de toestand aan de overzijde van het graf wordt toegepast. De leer van de limbus patrum werd weer overgenomen door Martensen, Delitzsch, Vilmar enz13, en de mening, dat er in de tussentoestand nog prediking van het Evangelie en mogelijkheid van bekering is, is een lievelingsdenkbeeld van de nieuwe theologie14. Zelfs vatten velen heel het jenseits als een voortgaande loutering op, waarvan het resultaat is, dat sommigen mogelijk eeuwig verloren gaan (hypothetisch universalisme), of dat degenen, die in het kwade volharden, tenslotte vernietigd worden (conditionele onsterfelijkheid) of dat aan het einde allen behouden worden (apocatastasis)15. 1 Köstlin, Luthers Theol. II 568. 2 Gerhard, Loc. Theol. XXVI 160, 191. Quenstedt, Theol. IV 540, 567. Schmid,. Dogm. d. ev. Luth. K. par. 63. 3 Catech. Heidelb. 57, 58. Nad. Gel. 37. Helv. II 26. Westm. c. 32. Junius, Theses Theol. 55, 56. Voetius, Disp. V 533-539. 4 Corpus Ref. XXXIII 177-232. InstiII 25,6. Verg. voorts ook nog Walaeus, Synopsis pur. theol. 40, 17. Witsius, Oec. foed. III 14, 33. Heidegger, Corpus theol. 28, 38. 5 Verg. M. Vitringa, Doctr. IV 63-69. 6 M. Vitringa, t.a.p. bl. 81, 82. 7 Leibniz, Syst. der Theol. 1825 bl. 340. Lessing, in zijn Erz. des Menschengeschlechts. J. F. v. Meyer, Blätter f. höhere Wahrheit VI 233. Jung-Stilling, Theorie der Geisterkunde par. 211. Lange, Dogm. II 1250 v. Rothe, Theol. Ethik par. 793-795. Martensen, Dogm. par. 276, 277. Dorner, Chr. Gl. II 952v. Van Oosterzee, Dogm. par. 142 enz. Vooral Anglikaanse theologen voelen voor de leer van het vagevuur veel sympathie, verg. Walter Wash, The secret history of the Oxford movement pop. ed. bl. 281 v. 8 Fock, Der Socin. bl. 714 v. 9 Verg. Bretschneider, Dogm. II 395. 10 Episcopius. Op. II 2 bl. 455. Limborch, Theol. Christ. VI 10, 8. J. Müller, Lehre v.d. Sünde II 402-408. Martensen, Dogm. par. 276. Ebrard, Dogm. par. 570. Dorner, Chr. Gl. II 952 vfrank, Chr. Wahrheit II 460. 11 Aldus Paracelsus, Helmont, Böhme, Oetinger, Ph. M. Hahn, Swedenborg, Priestley, Schott. Jean Paul, verg. Bretsckneider, Dogm. II 396, en voorts Rothe, Ethik par. 111 v. 793 v. Delitzsch, Bibl. Psych. bl. 426 v. Splittgerber, Tod, Fortleben und Auferstehnng2 bl. 45 v. enz. 12 De leer van de zielsverhuizing, metemqucwsiv, metenswmatwsiv, paliggenesia, reincarnatio, was van ouds een van de grondpijlers van de Hindoegodsdienst, Speyer, De Ind. theosfie bl. 86 v., werd volgens Herodotus ook door de Egyptenaren omhelsd, en vond later ingang bij Pythagoras, Empedocles, Plato. de Stoïci, de Neoplatonici, de Farizeën, de Kabbalisten, de Gnostici, de Manicheën, in later tijd weer bij Nolanus, Helmont, Dippel, Edelmann (verg. over deze allen M. Vitringa, Doctr. IV 86-96), Lessing, Schlosser, Ungern-Sternberg, Schopenhauer (Flink, Schopenhauers Seelenwanderungslehre und ihre Quellen. Bern 1906) enz. Verg. verder Burger, De Plat. leer der zielsverhuizing. Amersfoort 1877. Carl Andresen, Die Lehre v.d. Wiedergeburt auf theist. Grundlage2 1899. Bertholet, Seelenwanderung. Halle 1904. J. Baumann, Unsterblickeit und Seelenwanderung. Ein Vereinigungspunkt morgenl. und abendl. Weltlansicht. Leipzig 1909 enz. 13 Martensen, Dogm. par. 277. Delitzsch, Bibl. Psych. 407 v. Vilmar, Dogm. II 290, Splittgerber, t.a.p. bl.110 v. Cremer Ueber den Zustand nach dem Tode 1883 bl.9 v. 14 Lange, Dogm. II 1250 v. Rothe, Theol. Ethik par. 786, 797. Delitzsch, t.a.p. bl. 413. Kliefoth, Eschatologie bl. 97-113. Doedes, Ned. Gel. bl. 521. Van Oosterzee, Dogm. par. 142 enz. 15 Verg. de later volgende par. over de voleinding der eeuwen. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl