Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

556. Anderen zijn van mening, dat de zielen na de dood een nieuwe lichamelijkheid ontvangen en daardoor weer met de buitenwereld in gemeenschap kunnen treden. Voor dit gevoelen beroept men zich daarop, dat van het leven en de werkzaamheid van de ziel zonder lichaam geen voorstelling te vormen is, en voorts op die plaatsen van de Schrift, welke aan de zielen van de gestorvenen een zekere lichamelijkheid schijnen toe te kennen. De bewoners van het dodenrijk worden juist zo beschreven, als zij er op aarde hebben uitgezien. Samuël wordt voorgesteld als een oud man met een mantel bekleed, 1 Sam. 28:14; de koningen van de Heidenen zitten op tronen en gaan de koning van Babel tegemoet, Jes. 14:9; de Heidenen liggen er als onbesnedenen neer, Ezech. 31:18; 32:19v., Jezus spreekt bij de gestorvenen nog van ogen en vingers en tong, Luk. 16:23-24. Paulus verwacht, dat, zo het aardse huis van de tabernakel gebroken wordt, hij een gebouw van God hebben zal en niet ontkleed maar overkleed zal worden, 2 Cor. 5:1-4. En Johannes zag een grote schare, staande voor de troon en het Lam, bekleed met lange, witte klederen en met palmtakken in hun handen, Openb. 6:11; 7:9. Maar 1. is uit deze spreekwijze van de Heilige Schrift niets af te leiden voor de lichamelijkheid van de zielen na de dood. Want zij kan van God en de engelen, van de zielen in het dodenrijk, van de vreugde in de hemel en de smart in de hel niet anders spreken dan in menselijke taal, onder beelden, die aan aardse toestanden en verhoudingen zijn ontleend. Maar daarnaast verklaart zij toch duidelijk en beslist, dat God geest is en dat de engelen geesten zijn, en geeft daarmee de regel aan de hand, waarnaar al deze antropomorfe spreekwijzen moeten worden opgevat. En zo doet zij ook in betrekking tot de gestorvenen. Zij kan van hen niet anders spreken dan als van mensen van vlees en bloed, maar zegt daarnaast, dat zij, terwijl hun lichaam rust in het graf, zielen, geesten zijn, Pred. 12:7; Ezech. 37:5; Luk. 23:46; Hd. 7:59; Hebr. 12:23; 1 Petr. 3:19; Op. 6:9; 20:4. Aan deze duidelijke uitspraken hebben wij ons te houden. Wie desniettemin aan de zielen een soort lichaam toeschrijft, moet er ook toe komen, om met de theosofen God en de engelen in zekere zin lichamelijk voor te stellen. 2. De sterkste plaats, die voor een “Zwischenleiblichkeit” van de zielen spreekt, is 2 Cor. 5: 1-4. Maar ook deze tekst verliest bij gezonde uitlegging al zijn bewijskracht. Want over de hoofdgedachte, welke Paulus hier uitspreekt, is geen verschil; de apostel weet, dat hij, wanneer zijn aardse lichaam ontbonden wordt, een gebouw uit God heeft; maar hij zucht toch en is bezwaard in dit lichaam, omdat hij opziet tegen de dood, en zou daarom liever wensen, niet van dit lichaam ontkleed, maar in eens naar ziel en lichaam tegelijk door de hemelse woonstede overkleed te worden, opdat het sterfelijke door het leven verslonden werd. Al is dit echter ook zijn liefste wens, hij weet, dat hij na verbreking van dit aardse lichaam, al is het ook dat hij van het lichaam ontkleed wordt (de lezing in vs. 3, ei ge kai ekdusamenoi verdient m.i. boven eiper of ei ge kai endusamenoi de voorkeur), toch daarom niet naakt bevonden zal worden, maar bij de Heere zal inwonen, vs. 1. 3. 8., Indien dit echter de hoofdgedachte is, dan kan bij de woonstede uit God niet aan het opstandingslichaam en nog veel minder aan een tussenlichaam gedacht worden. Want Paulus verlangt juist, om zonder te sterven, terwijl hij het aardse lichaam behoudt, met die woonstede uit God overkleed te worden; het opstandingslichaam nu staat niet naast het aardse lichaam en wordt er niet over heen aangetrokken maar komt door Gods machtwoord eruit voort of gaat er bij degenen, die levend overblijven, door verandering in over, 1 Cor. 15:42, 51; en van een tusschenlichaam is er nog veel minder sprake, omdat Paulus dan niet minder dan drie lichamen kennen zou, die het een over het ander achtereenvolgens zouden worden aangetrokken. Holtzmann zegt daarom terecht: von einem Zwischenleib redet man am besten gar nich mehr. Paulus kennt zwei, nicht drei swmata1, die echter dan ook niet dualistisch na en naast elkaar te stellen zijn. Om deze reden kan de oikodomh ek yeou niets anders zijn dan de als een plaats en tegelijk als een kleed gedachte hemelse heerlijkheid, het eeuwige licht, waarin God zelf woont, 1 Tim. 6:16 hetwelk uit God, zonder handen gemaakt, uit en in de hemel is, en waarin de gelovigen bij het sterven of bij de opstanding worden overgezet, cf. Col. 1:12; Joh. 14:2; 17:24. Eindelijk 3. is de lichamelijkheid, welke men aan de zielen na de dood toeschrijft, een begrip, waarbij zich niets bepaalds laat denken en waarover de meningen dan ook zeer ver uiteenlopen. Delitzsch neemt op zijn trichotomisch standpunt aan, dat de ziel deze dienst van het tusschenlichaam voor de geest vervult. De ziel staat bij hem tussen geest en stof in; zij is het uit de geest afgeleide levensbeginsel van het lichaam, de lichamelijke, uitwendige bekleding van de geest en toch ook weer de onstoffelijke, inwendige zijde van het lichaam. Glider leert, dat de kracht, die ons aardse lichaam organiseerde, behouden blijft en aan de overzijde van het graf uit de daar aanwezige elementen een nieuw lichaam vormt. Splittgerber zegt, dat de organische grondvorm van het lichaam met de ziel meegaat en haar in de tussentoestand een onvolkomen, voorlopige lichamelijkheid geeft. Rinck is van mening, dat het Nervenleib, een fijn, inwendig lichaam, dat de drager van het zielenleven is, de ziel na de dood vergezelt en bij de wedergeborenen door de Geest van God overkleed en door de bestraling van het verheerlijkt lichaam van Christus tot een Zwischenleib gevormd wordt, terwijl het bij de goddelozen meer en meer van zonde en duisternis doortrokken wordt enz. Maar wat men er ook van zegt, het blijft er even onduidelijk om. Wij kennen niets anders dan geest en stof; een immateriële Leiblichkeit is een tegenstrijdigheid, die ter kwader ure uit de theosofie in de Christelijke theologie is overgebracht en het valse dualisme van geest en stof, van thesis en antithesis vergeefs door een ondenkbare synthesis tracht te verzoenen.

1 Holtzmann, Neut. Theol. II 199.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept