Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
571. Dit ideële en reële verband van Christus’ eerste en tweede komst verklaart ook de wijze, waarop in het Nieuwe Testament over de tijd van zijn parousie gesproken wordt. Een hele reeks van plaatsen stelt deze parousie zeer nabij. Jezus knoopt de profetie van de voleinding van de eeuwen onmiddellijk vast aan die van de verwoesting van Jeruzalem, Mt. 24:29, c. parall. Paulus acht het mogelijk, dat hij en zijn medegelovigen de parousie van Christus nog beleven zullen, 1 Thess. 4:15,1 Cor.15:51. En alle apostelen zeggen, dat zij in de laatste tijd zijn, dat de toekomst van de Heere nabij is, en ontlenen daaraan een drangrede tot waakzaamheid, Rom. 13:11; 1 Cor. 10:11; Hebr. 3:14; 6:11; 10:25, 37; Jak. 5:7-9; 1 Petr. 1:6, 20; 4:17; 5:10; 1 Joh. 2:18; Op. 1:3; 3:11, 20; 22:7, 10, 12, 20. Er is in de opvatting van deze Nieuwtestamentische verwachting aangaande de spoedige wederkomst van Christus zowel aan de een als aan de andere zijde gedwaald. Het Nieuwe Testament bevat volstrekt geen leer over de tijd van Christus’ wederkomst. Het stelt in gene dele vast, dat die wederkomst nog vóór of onmiddellijk na de verwoesting van Jeruzalem plaats hebben zal. Wel is dit door velen uit Mt. 10:23; 16:28; 24:34; 26:64, c. parall. afgeleid, maar ten onrechte. Want het is voor geen redelijke twijfel vatbaar, dat Jezus van zijn komen in verschillende zin heeft gesproken. In Joh. 14:18-24, cf. Joh. 16:16-24, spreekt Hij tot zijn discipelen van zijn komen in de Geest na de Pinksterdag of volgens andere uitleggers van zijn komen na de opstanding, wanneer Hij weer voor een kleine tijd aan zijn jongeren verschijnen zal. In Mt. 26:64, bevestigde Jezus voor de hoge raad niet alleen zijn Messiasschap met een eed, maar zei Hij ook, dat Hij hen hiervan overtuigen zou, doordat zij Hem van nu aan, aparti, zouden zien zitten aan de rechterhand van Gods kracht en zouden zien komen op de wolken van de hemel. Van een dergelijk komen in zijn heerlijkheid is ook elders sprake. Mt.16:28; cf. Mk. 9:1; Luk. 9:27, verheft dit boven alle bedenking. Jezus zegt daar, dat sommigen van zijn omstanders de dood niet zullen smaken, totdat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninkrijk. Vlak vooraf had hij vermaand, om vooral op redding van de ziel bedacht te zijn; en Hij drong deze vermaning aan met te zeggen, dat de Zoon des mensen komen zou, met Goddelijke heerlijkheid bekleed, en dan een ieder naar zijn werken zou vergelden. Maar zó lang, voegt Hij er in vs. 38, als het ware verklarend aan toe, zal dit zelfs niet duren, want nog voordat al zijn omstanders gestorven zijn, komt de Zoon des mensen reeds in zijn koninkrijk, en th bassileia outou, dat is, met de koninklijke macht en waardig heid, welke de Vader Hem geven zal. Door zijn opstanding en hemelvaart toch wordt Christus van de Vader tot Hoofd, Koning, Heer aangesteld, Hd. 2:33; 5:31; en van dat ogenblik af komt Hij voortdurend in zijn koninklijke waardigheid, naarmate zijn koninkrijk op aarde gesticht en uitgebreid wordt. En daarom wordt in Mk. 9:1 en Luk. 9:27, de uitdrukking zo verklaardt dat velen de dood niet smaken zullen, totdat zij het koninkrijk van God hebben gezien of hebben zien komen in kracht. Op dezelfde wijze is Mt.10:23, te verklaren: de discipelen zouden hun rondreis door de steden Israëls niet volbracht hebben, totdat de Zoon des mensen komen zou; ofschoon het komen hier in het geheel niet nader verklaard wordt, kan toch onmogelijk de parousie bedoeld zijn, omdat Jezus dan met zichzelf in tegenspraak zou komen; in Mt. 24 laat Hij zijn parousie in elk geval volgen op de verwoesting van Jeruzalem. Hoe lang zij na deze ontzettende gebeurtenis plaats hebben zou, wordt door Jezus niet gezegd. Wel bindt Hij ze in zijn profetie onmiddellijk aan de val van Jeruzalem vast; de vertaling van euyewv in Mt. 24:29 door plotseling in plaats van door terstond brengt daarin geen verandering, want er staat duidelijk bij, dat de tekenen van de parousie een aanvang zullen nemen euyewv na de verdrukking van die dagen, in die dagen, na die verdrukking, Mk.13:24 cf. Luk. 21:25-27. Dit wordt bevestigd door Mt. 24:34, cf. Mk. 13:29; Luk. 21:32, waar Jezus zegt, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan, totdat al deze dingen geschied zijn. De woorden h genea auth kunnen niet verstaan worden van het volk van de Joden, maar slaan ongetwijfeld op het toen levend geslacht. Daarentegen is het duidelijk, dat de woorden panta tauta niet de parousie zelf insluiten, maar alleen doelen op de tekenen, die haar voorafgaan en aankondigen. Immers, nadat Jezus de verwoesting van Jeruzalem en de voortekenen en zijn wederkomst en zelfs de bijeenvergadering van zijn uitverkorenen door de engelen voorspeld en dus zijn eschatologische rede eigenlijk geëindigd heeft, gaat Hij in vers 32, er toe over, om haar praktisch toe te passen en zegt Hij, dat, evenals het uitspruiten van de bladeren bij de vijgeboom de zomer aankondigt, zo ook panta tauta voortekenen daarvan zijn, dat het einde nabij is of dat de Messias nabij is voor de deur. Hier slaat panta tauta zonder enige twijfel op de voortekenen van de parousie, niet op deze zelf, want anders was het ongerijmd om te zeggen, dat, wanneer panta tauta geschieden zullen, het einde eerst nabij is. In vers 34, hebben de woorden, panta tauta dezelfde zin; en Jezus zegt dus niet, dat zijn parousie nog binnen de tijd van het thans levend geslacht zal plaats hebben, maar dat haar voortekenen en aankondigingen, zoals die in de verwoesting van Jeruzalem en de daarbij plaats hebbende gebeurtenissen te zien zouden zijn, nog in de tijd van het thans levend geslacht een aanvang zouden nemen. En daarvan is Jezus zo zeker, dat Hij zegt, dat hemel en aarde wel zullen voorbijgaan, maar dat zijn woorden geenszins zullen voorbijgaan. Maar overigens onthoudt Jezus zich van alle nadere tijdsbepaling. Het is Hem niet te doen, om zijn discipelen het juiste tijdstip van zijn parousie te doen weten, maar om hen tot waakzaamheid aan te sporen. En daarom zegt Hij niet, wanneer Hij komen zal, maar wat de tekenen van de tijden zijn, die zijn komst aankondigen. Het letten op de tekenen van de tijden is voor Jezus’ discipelen plicht; het berekenen van de juiste tijd van zijn komst is hun verboden en ook onmogelijk. Het eerste eist, dat Jezus zijn licht laat vallen op de gebeurtenissen, die plaats zullen hebben; en zo doet Hij dan ook, evenals vóór Hem al de profeten en na Hem al zijn apostelen gedaan hebben. Daarom zegt Hij ook niet, dat er tussen de verwoesting van Jeruzalem en zijn parousie nog vele eeuwen verlopen zouden; dat zou de vermaning tot waakzaamheid terstond weer krachteloos hebben gemaakt. Evenals de profetie te allen tijde doet, kondigt Jezus in de gebeurtenissen van zijn tijd de nadering van het einde aan. En de apostelen volgen zijn voorbeeld en tekenen ons in de ketterij en leugen, in de oordelen en gerichten, in Jeruzalems val en Rome’s imperium de voorboden van Christus’ wederkomst en de aanvankelijke vervulling van zijn profetie. Want alle gelovigen behoren te allen tijde zo te leven, alsof de komst van Christus aanstaande was. Die Nähe der Parusie ist gewissermassen nur ein anderer Ausdruck für die absolute Gewissheit derselben1. Maar daarom is ook het tweede, dat is, het berekenen van het juiste tijdstip van de parousie, niet betamelijk voor de Christenen. Immers heeft Jezus dit met opzet heel onbeslist gelaten. Zijn komst zal plotseling, onverwacht, verrassend wezen, evenals die van een dief in de nacht, Mt. 24:43; Luk. 12:39, cf. als een valstrik, Luk. 21:35. Er moeten vele dingen geschieden, eer het einde daar is, Mt. 24:6. Het Evangelie moet in de gehele wereld gepredikt zijn, Mt. 24:14. De bruidegom vertoeft en de heer van de dienstknechten vertrok buitenslands voor een lange tijd, Mt. 25:5,13, 19. Onkruid en tarwe moesten samen opgroeien tot de dag van de oogst, Mt. 13:30. Het mostaardzaad moet tot een boom worden, en de zuurdesem alles doorzuren, Mt.13:32-33. Ja, Jezus zegt uitdrukkelijk, bij gelegenheid dat Hij over zijn parousie handelt, dat de dag en de ure van zijn komst aan niemand, aan engelen noch mensen, ja, zelfs niet aan de Zoon bekend is, Mk. 13:32, en getuigt nog na zijn opstanding, dat de Vader de tijden en gelegenheden voor de oprichting van zijn koninkrijk in zijn macht heeft gesteld, Hd. 1:7. En desgelijks spreken al de apostelen; Christus komt als een dief in de nacht,1 Thess. 5:1-2; 2 Petr. 3:10; Op. 3:3; 16:15;, Hij verschijnt niet, dan nadat eerst de antichrist gekomen is, 2 Thess. 2:2v.; de opstanding heeft plaats in een vaste orde, eerst van Christus, daarna die van de gelovigen in zijn toekomst, 1 Cor. 15:23; en die toekomst toeft, omdat de Heere een andere maatstaf voor de tijd heeft dan wij en in zijn lankmoedigheid wil, dat allen tot bekering komen, 2 Petr. 3:8-9. Even sober als over de tijd spreekt de Heilige Schrift over de wijze van Jezus’ wederkomst. De tweede komst van Christus wordt in het Nieuwe Testament dikwijls aangeduid met de naam van parousia, hetzij absoluut, Mt. 24:3, hetzij nader omschreven als parousia tou uiou tou anyrwpou of parousia tou kuriou hmwn ihsou cristou, Mt. 24: 27, 37, 39; 1 Thess. 3:13; 4:15; 5:23, enz., of parousia thv tou yeou hmerav 2 Petr. 3:12. Het woord sluit eigenlijk niet het begrip van wederkomst in, maar duidt aan, dat Jezus, na een tijd lang afwezig en verborgen te zijn geweest, Hd. 3:21; Col. 3:3-4, en daarna op nieuw gekomen te zijn, Mt. 16:27; 24:30 enz., cf. Luk. 19:12, 15, weer aanwezig en tegenwoordig zal zijn en dan aanwezig zal blijven. Daarom wisselt het ook af met epifaneia, Mt. 24:30; 1 Tim. 6:14; Tit. 2:13, apokaluqiv, Luk. 17:30; 1 Cor. 1:7; 2 Thess.1:7; 1 Petr. 1:7, 13, fanerwsiv, Col. 3:4; 1 Petr. 5:4; 1 Joh. 2:28; in 2 Thess. 2:8, wordt zelfs gesproken van h epifaneia thv parousiav autou. Deze parousie is een werk van God, in zover deze zijn Christus zenden zal en daarvoor de tijden en gelegenheden bepaalt, Hd. 1:7; 3:20; 1 Tim. 6:14-16, maar zij is ook een daad van Christus zelf, als Zoon des mensen, aan wie door de Vader het oordeel gegeven is en die als koning heersen moet, totdat alle vijanden onder zijn voeten gelegd zijn, Joh. 5:27; 1 Cor. 15:25. Omdat Hij bij zijn heengaan van de aarde opgenomen is in de hemel, komt Hij bij zijn parousie van de hemel weer, Phil. 3:20; 1 Thess. 1:10,2 Thess.1:7; Op. 19:11; en zoals een wolk Hem bij zijn hemelvaart opnam en verbergde voor het oog van zijn discipelen, Hd. 1:9, zo wordt Hij in Oudtestamentische taal ook beschreven als wederkerende op de wolken van de hemel, die als een zegewagen Hem heendragen naar deze aarde, Mt. 24: 30; 26:64; Mk.13:26; 14:62; Luk. 21:27; Op. 1:7; 14:14, Immers keert Hij niet weer in de gestalte van een dienstknecht, maar met grote kracht en met zijn en zijns Vaders heerlijkheid, Mt. 16:27; 24:30; Mk. 8:38; 13:26; Luk 22:27; Col. 3:3-4; 2 Thess. 1:9,10; Tit. 2:13, als een Koning der koningen en Heer der heren, Op. 17:14; 19:11-16, omgeven door zijn engelen, Mt.16:27; 25:31; Mk. 8:38; Luk. 9:26,2 Thess. 1:7; Op. 19:14, door zijn heiligen, onder wie misschien ook de reeds gezaligden begrepen zijnt 1 Thess. 3:13; 2 Thess. 1:10; Jud. 14. Hoewel zijn parousie vanwege het onverwachte met het inbreken van een dief in de nacht overeenkomt, zal zij toch voor alle mensen over de hele aarde zichtbaar zijn, aan een bliksem gelijk wezen, die van de ene zijde van de hemel licht tot de andere, Mt. 24:27; Luk.17:24; Op. 1:7, en aangekondigd worden door de stem van een archangel en de bazuin van de engelen, Mt. 24:31; 1 Cor. 15:52,1 Thess. 4:16. In verband met hun leer van de hemelvaart, zeiden de Luthersen, dat de wederkomst van Christus aan geen successie van ogenblikken was onderworpen, maar in niets anders bestond dan in de plotselinge zichtbaarwording van het eenmaal bij de verhoging onzichtbaar en alomtegenwoordig geworden lichaam van Christus. Hoewel men over het algemeen erkende, dat de wederkomst van Christus visibilis en localis was, verstond men daaronder toch alleen, dat de menselijke natuur van Christus door een singularis Dei dispositio voor het speciale doel van het gericht een tijd lang op een bepaalde plaats zichtbaar werd, zonder dat zij daarmee haar tegenwoordigheid op andere plaatsen varen liet2. Maar de Gereformeerden schreven aan de wederkomst van Christus een lichamelijk, plaatselijk, tijdelijk karakter toe; zij erkenden zelfs, dat die wederkomst, ook al zou zij zeer plotseling zijn, toch successiva was, aan een successie van ogenblikken onderworpen; ook op de hoogste trap van haar verhoging, bij de wederkomst ten oordele, bleef Christus zijn waarachtig menselijke natuur behouden3. 1 Baldensperger bij Holtzmann, Neut. Theol. I 312. 2 Gerhard, Loc XXVIII de extr. jud. n. 35. Quenstedt, Theol. IV 614. Hollaz, Ex.1249. 3 Verg. over de wederkomst van Christus in het algemeen, behalve de reeds bovenaangehaalde werken, ook nog: Thomas, S. Theol. III qu. 59 art. 2 Suppl. qu. 90 art. 1. 2, Oswald, Eschat. 234 v. Jansen, Prael. III 1038. Atzberger, Die christl. Eschat. 300 v. Simar, Dogm. par. 166. Gerhard, Loc. XXVIII de extr. jud. c. 3. Quenstedt, Theol. 649. Hollaz, Ex. 1249. Polanus, Synt. VI c. 65. Voetius, Disp. 11 51 v. Marck, Exspect. Jesu Chr. I c. 1-24. M. Vitringa, IV 160, Kliefoth, Eschat. 228 v. enz. Grosheide, De verwachting der toekomst van Jezus Christus. Amsterdam 1907. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl