Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
573. Indien wij deze gegevens in verband brengen met hetgeen de Schrift ons over de opstanding leert, zien wij ons de weg geopend, om zowel de substantiële eenheid als ook het kwalitatieve onderscheid tussen het tegenwoordig en het toekomstig lichaam te handhaven. De Schrift toch leert in strikte zin geen opstanding van het vlees, maar van het lichaam. Uit de opwekkingen, waarvan zij ons bericht, en uit de opstanding van Christus is wel wat het wezen, maar niet wat de vorm en de wijze betreft, tot de opstanding van de doden in het laatste van de dagen te besluiten. Want bij al die opwekkingen bestond het lichaam nog in zijn geheel, en het lichaam van Christus werd zelfs aan geen verderving overgegeven, Hd. 2:31. Maar de lichamen van degenen, die opstaan in de parousie, zijn in hun bestanddelen ontbonden en op allerlei wijze verstrooid en in andere schepselen overgegaan. Van vlees kan daarbij in eigenlijke zin geen sprake meer zijn, want vlees is altijd bezield; wat ophoudt bezield en levend te zijn, houdt daarmee ook op, vlees te wezen en keert tot stof weer, Gen. 3:19. Wel kan Job, gesteld zelfs, dat deze vertaling de juiste is, zeggen, dat hij uit zijn vlees God aanschouwen zal, Job 19:26, en kan Jezus na zijn opstanding getuigen, dat een geest geen vlees en benen heeft, gelijk Hij had, Luk. 24:39. Maar dit levert toch geen afdoend bewijs voor de opstanding van het vlees in de strikte zin van dit woord. Want het vlees, waaruit Jobs lichaam bestond, was inderdaad het substraat voor het lichaam van de opstanding, maar vormde daarom nog niet de substantie ervan. En Jezus stond met datzelfde lichaam op, waarin Hij gestorven was en dat zelfs geen verderving had gezien, en verkeerde bovendien tot aan zijn hemelvaart toe in een overgangstoestand, zodat Hij ook nog spijze nuttigen kon. Zeer duidelijk leert Paulus toch, dat vlees en bloed, omdat ze aan de verderfelijkheid onderworpen zijn, de onverderfelijkbeid in het koninkrijk der hemelen niet beërven kunnen. Geheel ten onrechte is hieruit door Holsten, Holtzmann e.a. afgeleid, dat volgens Paulus het gestorven lichaam in het geheel niet opstaat en dat de eigenlijke opstanding al bij het sterven plaats heeft. Want de apostel belijdt uitdrukkelijk zijn geloof aan de lichamelijke opstanding en verdedigt haar tegen degenen, die haar in de gemeente van Corinthe zowel bij Jezus als bij de gelovigen ontkenden. En ook is hij wel terdege van mening, dat hetzelfde lichaam, dat in het graf wordt neergelegd, in de opstanding opgewekt wordt. Maar tevens betoogt hij, dat de opstanding geen restauratie, maar een reformatie is. Het lichaam staat op, maar niet als vlees en bloed, zwak, verderfelijk, sterfelijk, maar als een lichaam, dat met onverderfelijkheid en heerlijkheid is bekleed. Het uit vlees en bloed bestaande lichaam is wel het zaad, waaruit het opstandingslichaam voortkomt, 1 Cor. 15:35-38. Maar desniettemin is er tussen beide een groot onderscheid. Reeds op aarde is er veel verschil in vlees bij de organische wezens, en in lichaam bij de anorganische schepselen, vs. 39-41. En ook is er een belangrijk onderscheid tussen het tegenwoordig en het toekomstig lichaam, zoals ook de tegenstelling van Adam en Christus bewijst, vs. 42-49., Het eerste is een swma qucikon bestaande uit door quch bezield, aan verandering onderworpen vlees en bloed; maar het laatste is een swma pneumatikon, het is wel een waarachtig swma, maar het wordt niet meer door de quch, maar door het pneuma beheerst; het bestaat niet meer uit vlees en bloed, het is boven het geslachtsleven, Mt. 22:30t, boven de behoefte aan spijze en drank verheven, 1 Cor. 6:13, en daarin zelfs onderscheiden van het lichaam, dat de mens bezat vóór de val; het is onsterfelijk, onverderfelijk, vergeestelijkt, verheerlijkt, 1 Cor. 15:42v., Phil. 3:21. Ook volgens Paulus is daarom de identiteit van het opstandingslichaam met het aan de schoot van de aarde toebetrouwde lichaam onafhankelijk van de stofmassa en haar voortdurende wisseling. Alle organismen en zo ook de menselijke lichamen bestaan wel steeds uit dezelfde stoffen in soort maar niet in getal. En zo ook is het voor het opstandingslichaam volstrekt niet nodig, dat het juist uit diezelfde atomen in getal bestaat, als waaruit het bestond, toen het in het graf werd gelegd. Maar wel is het voor de identiteit een vereiste, dat in het opstandingslichaam diezelfde organisatie en vorm, datzelfde schema en type bewaard wordt, welke hier het lichaam stempelden tot het eigen lichaam van een bepaald persoon. Onder de gedaanteverwisselingen, waaraan alle schepselen onderworpen zijn, blijft hun identiteit en continuïteit bewaard. Het lichaam van de mens mag na de dood vergaan en naar zijn stofmassa in allerlei andere organismen worden omgezet, er blijft op aarde iets van over, dat het substraat van het opstandingslichaam uitmaakt. Wat dat is, weten wij niet en kunnen wij nimmer uitvinden. Maar het bevreemdende daarvan verdwijnt, zodra wij bedenken, dat de allerlaatste bestanddelen van de dingen ons volkomen onbekend zijn. Elk kleinste atoom is nog weer voor ontleding vatbaar; de chemische analyse zet zich eindeloos voort, maar bereikt nooit het volstrekt eenvoudige zijn. En toch moet er bij alle organismen en zo ook bij het menselijk lichaam iets zijn, dat in de steeds voortgaande gedaanteverwisseling zijn identiteit behoudt. Wat ongerijmds is er dan in, om aan te nemen, dat zulk een “organische grondvorm,” zulk een “schema van de individualiteit” ook na de dood van het menselijk lichaam overblijft, om als zaad te dienen voor het lichaam van de opstanding? Want dit staat volgens de Schrift vast, dat het lichaam van de opstanding niet door de zaligen uit de hemel meegebracht of uit geestelijke, hemelse elementen gevormd wordt. Het lichaam van de opstanding komt niet uit de hemel maar uit de aarde; het is geen eigengevormd product van pneuma of psyche, maar komt uit op het lichaam, dat bij de dood in het graf werd gelegd; en het is daarom niet geestelijk in die zin, dat het pneuma tot zijn substantie zou hebben, maar het is en blijft stoffelijk, al is die stof niet meer tot verderfelijk vlees en bloed, maar tot een verheerlijkt lichaam georganiseerd1. 1 Tertullianus, de resurrectione carnis. Augustinus, de civ. XXII c. 12-20. Enchir. 84-93. Lombardus, IV dist. 43. Thomas, suppl. qu. 82-97. Oswald, Eschat. 262 v. Gerhard, Loc. XXVI tract. 2. Quenstedt, Theol. IV 576- 605. Polanus, Synt. VI c. 66. Synopsis pur. theol., disp. 51. Mastricht, Theol. VIII 4, 6. Turretinus, Theol. El. XX qu. 1-3. Marck, Exspect. J. C. II c. 1-18. M. Vitringa, IV 109-156. Kliefoth, Eschat. 248 v. Splittgerber, Tod, Fortleben und Auferstehung3 1879. Nitzsch, Ev. Dogm. 614 v. Art. Auferstehung in PRE3 enz. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl