Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
579. De zaligheid van de gemeenschap met God wordt genoten in en verhoogd door de gemeenschap van de heiligen. Reeds op aarde is deze gemeenschap een heerlijke weldaad van het geloof. Wie om Jezus’ wil huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers verlaten hebben, ontvangen reeds in dit leven met de vervolgingen huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers terug, Mk. 10:29,30, want allen, die de wil van de Vader doen, zijn Jezus’ broeder en zuster en moeder, Mt.12:50. De gelovigen komen door de Middelaar van het Nieuwe Testament in gemeenschap, niet alleen met de strijdende kerk op aarde, maar ook met de triomferende kerk in de hemel, de gemeente van de eerstgeborenen, de geesten van de volmaakte rechtvaardigen, zelfs met de vele duizenden van de engelen, Hebr.12:22-24. Maar deze gemeenschap, ofschoon in beginsel reeds op aarde bestaande, zal toch onvergelijkelijk veel rijker en heerlijker zijn, wanneer alle scheidsmuren van afstamming en taal, van tijd en ruimte geslecht, alle zonde en dwaling uitgebannen en alle uitverkorenen in het nieuwe Jeruzalem samengebracht zullen zijn. Dan zal het gebed van Jezus ten volle worden verhoord, dat al zijn schapen één kudde vormen onder één Herder, Joh. 10:16; 17:21. Alle heiligen zullen dan tezamen ten volle begrijpen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte is van de liefde van Christus, Ef. 3:18; zij zullen samen vervuld worden tot al de volheid van God, Ef. 3:19; Col. 2:2, 10, want Christus, die God vervult, Col. 1:19, vervult op zijn beurt de gemeente met zichzelf en maakt ze tot zijn pleroma, Ef. 1:23; 4:10. En aanzittende met Abraham, Izak en Jakob aan één dis, Mt. 8:11, heffen zij uit één mond het loflied aan tot ere van God en van het Lam, Op. 4:11; 5:12 enz. Van de gemeente op aarde zegt de schrift menigmaal, dat zij een kleine kudde vormt, Mt. 7:14; 22:14; Luk. 12:32; 13:23, hetgeen door de historie tot op de huidige dag bevestigd wordt. En zelfs tegen het einde van de dagen, als het Evangelie onder alle volken gepredikt zal zijn, zal de afval toenemen en het getal van de getrouwen gering zijn; reeds de profetie van het Oude Testament verkondigde, dat slechts een overblijfsel van Israël zich tot de Heere bekeren en behouden zou worden, en het Nieuwe Testament koestert ook de verwachting, dat degenen, die volharden tot het einde toe, weinigen zullen zijn, Mt. 24:13; 25:1v., Luk.18:8. Maar aan de andere zijde spreekt de Schrift dikwijls toch zeer universalistisch. Het verbond van de genade wordt in Adam aan heel de mensheid bekend gemaakt, Gen. 3:15. Het verbond van de natuur, dat na de zondvloed gesloten wordt, omvat alle schepselen, Gen. 9:9-10. In Abraham worden alle geslachten van de aarde gezegend, Gen. 12:3. De verlossing, welke eens aan Israël geschonken zal worden, komt allen Heidenen ten goede. Jezus zegt, dat Hij zijn ziel zal geven tot een rantsoen voor velen, Mt. 20:28x, en dat velen zullen komen van Oosten en Westen en zullen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob in het koninkrijk van de hemelen, Mt. 8:11. De genade, die in Hem is verschenen, is veel meer overvloedig dan de overtreding van Adam; zij komt over alle mensen tot rechtvaardigmaking van het leven, Rom. 5:12-20,1 Cor. 15:22. In deze bedeling worden alle dingen in de hemel en op de aarde onder Christus tot één vergaderd, Ef. 1:10. En eens aan het einde, zal alle knie voor Christus zich buigen en alle tong Hem als de Heer belijden, Phil. 2:10,11. Dan zal een grote schare, welke niemand tellen kan, staan voor de troon en het Lam. Op. 7:9; 19:1,6. Het zijn volkeren, die zalig worden, en in het licht van het nieuwe Jeruzalem wandelen, Op. 21:24, 26; 22:2. En God zal dan in allen alles zijn, 1 Cor. 15:28. In aansluiting bij en met beroep op deze laatste reeks teksten hebben velen de hoop gekoesterd, dat tenslotte, zo niet alle schepselen, dan toch alle mensen en, indien ook dit niet het geval mocht zijn, dan toch verreweg de meeste mensen zalig zouden worden; de hel zou in het geheel niet bestaan of slechts een kleine uithoek zijn in het heelal. Zij grondden hun verwachting of op de mogelijkheid, om ook zalig te worden door de werken van de wet Pelagianen, Socinianen, Deïsten enz.), of op de gelegenheid, om ook na de dood in de tussentoestand of zelfs na de oordeelsdag het Evangelie te horen en in geloof aan te nemen (Universalisten). Deze gevoelens zijn vroeger reeds beproken en behoeven dus thans niet meer aan de Schrift getoetst te worden1. Maar ook onder hen, die de belijdenis vasthouden, dat niemand tot de Vader komt dan door Christus en dat er maar één naam onder de hemel ter zaligheid gegeven is, Joh. 14:6; Hd. 4:12, zijn er altijd enkelen geweest, die aan de mogelijkheid van de zaligheid in dit leven buiten de prediking van het Evangelie hebben geloofd. Zij leerden zo ten aanzien van de kinderen van het verbond, van al de jongstervende kinderen binnen en buiten de grenzen van het Christendom, van idioten, krankzinnigen, doofstommen, die feitelijk van de prediking van het Evangelie verstoken waren, en ook van sommige of van vele Heidenen, die in hun helder inzicht en deugdzaam leven bewijzen gaven van een waarachtige godsvrucht. Sommige kerkvaders namen een werkzaamheid van de Logos in de Heidenwereld aan2. Augustinus geloofde, dat er van begin af aan niet alleen onder Israël, maar ook onder andere volken altijd enkelen waren geweest, die in de Logos geloofden en naar zijn geboden vroom en rechtvaardig leefden3. Abaelard beweerde, dat ook Heidenen de zaligheid konden deelachtig worden4. Volgens Strausz sprak Luther eenmaal de wens uit, dat God ook mannen als Cicero en Seneca genadig mocht zijn, en wilde Melanchton in het midden laten of Hij soms langs een bijzondere weg aan Solon, Themistocles e.a. enige kennis van de vergeving in Christus had meegedeeld5. Zwingli sprak beslister en geloofde, dat God ook onder de Heidenen zijn uitverkorenen had6. Maar anderen lieten alleen de mogelijkheid open en durfden niet meer dan hopen en wensen7. Dit gevoelen bleef echter altijd het gevoelen van enkelen; de kerken lieten er zich in haar confessies niet over uit en de meeste theologen kwamen er tegen op8. Iets gunstiger oordeelde men over de zaligheid van de jongstervende kinderen. De Roomsen leren, dat alle Christenkinderen, die, voto of re gedoopt, sterven, zalig worden en alle andere vroegstervende kinderen in de limbus infantum een poena damni, niet sensus, lijden9. De Luthersen oordelen ten aanzien van de Christenkinderen als de Roomsen en laten de anderen aan Gods oordeel over10. De Gereformeerden neigden ertoe, om te geloven, dat alle in het verbond van de genade geboren en dan vóór de jaren van het onderscheid door de dood weggenomen kinderen de hemelse zaligheid deelachtig worden11, hoewel velen ook hier tussen verkoren en verworpen kinderen onderscheid maakten en niet aan elk van deze kinderen individueel met zekerheid de zaligheid durfden toekennen12. Wat de vroegstervende kinderen buiten het verbond betreft, oordeelden sommigen vrij mild; Junius vermoedde liever uit liefde, dat zij behouden dan dat zij verloren waren13, en Voetius zei: of zij verloren zijn dan of sommigen onder hen uitverkoren zijn en vóór hun sterven wedergeboren worden, nolim negare, affirmare non possum14. Met de Schrift in de hand kunnen wij, zowel in betrekking tot de zaligheid van de Heidenen als tot die van de vroegstervende kinderen, niet verder komen, dan dat wij van een beslist en stellig oordeel in positieve of negatieve zin ons onthouden. Alleen verdient het opmerking, dat de Gereformeerde theologie bij deze ernstige vragen in veel gunstiger conditie verkeert dan enige andere. Want alle andere kerken kunnen hierbij dan alleen een zachter oordeel koesteren, wanneer zij op haar leer van de volstrekte noodzakelijkheid van de genademiddelen terugkomen of op die van de verdoemelijkheid van de zonde inbreuk maken. Maar de Gereformeerden wilden ten eerste de mate van de genade niet vaststellen, waarmee een mens ook onder vele dwalingen en zonden nog aan God verbonden kan zijn noch de graad van de kennis bepalen, die tot zaligheid onmisbaar nodig is15. En ten andere hielden zij staande, dat de middelen van de genade niet absoluut noodzakelijk waren tot de zaligheid en dat God ook buiten woord en sacramenten kon wederbaren ten eeuwige leven16. In de tweede Helv. Confessie, art. 1 luidt het: agnoscimus Deum illuminare posse homines, etiam sine externo ministerio, quos et quando velit; id quod ejus potentiae est. En de Westminsterse belijdenis spreekt in cap. X par. 3 uit, dat uitverkoren kinderen, die in hun kindsheid sterven, wedergeboren en behouden worden door de Geest van Christus, qui quando et ubi et quo sibi placnerit modo operatur, en dat dit ook geldt van de overige uitverkorenen, quotquot externae vocationis per ministerium verbi Sunt incapaces. Reuter zegt daarom terecht, als hij de leer van Augustinus op dit punt heeft uiteengezet: In der That es lässt sich das Paradoxon rechtfertigen, gerade die partikularistische Prädestinationslehre habe jene universalistisch klingenden Phrasen ermöglicht17. In de Gereformeerde theologie komen zelfs de bovenaangehaalde universalistische teksten van de Schrift het best en het schoonst tot haar recht. Want universalistisch in die zin, dat alle mensen of zelfs alle schepselen worden behouden, zijn die teksten zeker niet bedoeld en ook door geen enkele Christelijke kerk opgevat. Alle belijden zonder uitzondering, dat er niet alleen een hemel, maar ook een hel is. Hoogstens is er dus verschil over het getal dergenen, die zalig worden en die verloren gaan. Daarover valt echter niet te twisten, want dat getal is alleen bij God bekend. Op de vraag: Heere, zijn er ook weinigen, die zalig worde, gaf Jezus alleen ten antwoord: strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen, Luk. 13:24. Dit alleen is rechtstreeks voor ons van belang; het getal van de uitverkorenen behoeft ons niet bekend te zijn. Maar in elk geval staat vast, dat het getal van de uitverkorenen in de Gereformeerde theologie om geen enkele reden en in geen enkel opzicht kleiner behoeft gedacht te worden, dan in enige andere theologie. Als het er op aankomt, is de Gereformeerde belijdenis ruimer van hart en breder van blik, dan enige andere Christelijke confessie. Zij vindt de laatste, diepste oorzaak van de zaligheid alleen in Gods welbehagen, in zijn eeuwige ontferming, in zijn ondoorgrondelijke barmhartigheid, in de onnaspeurlijke rijkdom van zijn almachtige en vrije genade. Welke vastere, bredere grondslag zou daarnaast voor de zaligheid van een schuldig en verloren mensengeslacht te vinden zijn? Laten velen dan afvallen, hoe ontroerend dit zij, in Christus wordt toch de gemeente, de mensheid, de wereld behouden. Het organisme van de schepping wordt hersteld. De goddelozen worden van de aarde verdaan, Ps. 104:35, zij worden buitengeworpen, Joh. 12:31; 15:6; Op. 22:15. Maar onder Christus worden alle dingen, in de hemel en op de aarde, vergaderd tot één, Ef.1:10. Alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen, Col.1:16. 1 Verg. Deel IV; Hoofdstuk 11; Par. 63 De Voleinding van de Eeuwen; 576 v. 2 Verg. Deel I; Hoofdstuk 2; Par. 10 Algemene Openbaring; 88 v. 3 Augustinus, Ep. 102. de civ. Dei XVIII 47 en andere plaatsen bij Reuter, Aug. Studiën 1887 bl. 90 v. 4 Bij Münscher- von Coelln, D. G. II 147. 5 Strausz, Chr. Gl. I 271. 6 Zwingli, Christ. fid. expos., Op. IV 65. In de achttiende eeuw vond de leer, dat ook Heidenen zalig konden worden, vele voorstanders, bijv. Leibniz, bij Pichler, Die Theol. des Leibniz I 360 v., Eberhard, Neue Apologie des Socrates oder Untersuchung der Lehre von der Seligkeit der Heiden 1772 enz. verg. Bretschneider, Syst. Entw. bl. 679. Hier te lande gaf de uit het Frans vertaalde, filosofische roman Bélisaire van Jean François Marmontel, uitgekomen in het jaar 1766 aanleiding tot een heftige twist over de vraag, of de deugd, door een Socrates, Titus, Antoninus enz. beoefend, hen tot de hemelse zaligheid kon leiden. Ds. Petrus Hofstede bestreed dit, maar de Remonstr. predikant Nozeman verdedigde het, Ypey, Gesch. d. Chr. Kerk in de achtt. eeuw III 166 v. Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk III 539. En vooral de dissertatie van Dr. de Bie over P. Hofstede. 7 Zo bijv. a Lasco, bij Kuyper, Heraut 1047. Zanchius, bij Shedd, Dogm. Theol. I 436 II 704. Bilderdijk. Brieven V 81. Kuyper Heraut 594, 1047. Shedd,. Dogm. Theol. t.a.p. Ebrard, Das Dogma v. h. Ab. II 77. Zie voor het gevoelen van de Roomsen Pohle, Dogm. II4 414-433. 8 Lit. bij M. Vitringa, Doctr. I 29. 9 Lombardus e.a. op Sent. II dist. 33. 10 Gerhard, Loc. XVI par. 169. Buddeus, Inst. theol. V 1, 6. 11 Can Dordr. 17. Voetitus, Disp. II 417. 12 Martyr, Loci Comm. bl. 76, 436 en zo Beza, Pareus, Zanchius, Perkins e.a. 13 Junius, Op. II 333. 14 Voetius, Disp. II 413. Verdere lit. bij M. Vitringa, Doctr. II 51,52, en verg. vooral B. Warfield, The development of the doctrine of infant salvation in: Two studies in the history of doctrine. New-York 1897 bl. 143-299. 15 Voetius, Disp. II 537, 538, 781. Witsius, Apost. Geloof II 2 en 15. Spanheim, Op. III 1291. 16 Calvijn, Inst. IV 16, 19. 17 Reuter, August. Studiën bl. 92. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl