Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
58. In het begin van de 19e eeuw verkeerde de Gereformeerde theologie bijna overal in een droevig verval. In den vorm van het supranaturalisme werd de theologie hier beoefend door Van der Palm, Van Voorst, Borger, Clarisse, Kist, van Hengel te Leiden, door Abresch, Chevallier, Muntinghe, Ypey te Groningen, Heringa, Royaards, Bouman, Vinke te Utrecht, door veel bekwame en voorname predikanten Dermout, Broes, Donker Curtius, van Senden, Egeling enz. en door vele verhandelaars in het Stolpiaansch legaat 1756, Teylers Genootschap 1778 en het Haagsch Genootschap 1787. Deze supranaturalistische richting wilde rationeel zijn, niet rationalistisch in den zin van Wegscheider, Röhr, Paulus; ze handhaafde de openbaring en betoogde haar noodzakelijkheid, mogelijkheid en waarheid op allerlei rationele en historische gronden. Ze wilde bijbels zijn en was anticonfessioneel, antifilosofisch, anticalvinistisch; ze kreeg een dogmatiek, die deïstisch was in de theologie, pelagiaans in de antropologie, moralistisch in de Christologie, collegialistisch in de ecclesiologie, en eudemonistisch in de eschatologie. Ze werd in de noordelijke provincies van het land ongeveer 1835 vervangen door de Groninger theologie, die op het voetspoor van de Socratische wijsbegeerte van Van Heusde, gestorven 1839, het idee van openbaring en leer verving door die van opvoeding, en dus een ethisch element in de verhouding van God en mens opnam. God was hier niet in de eerste plaats Leraar, maar de grote Opvoeder, die door natuur en geschiedenis, door de persoon en de kerk van Christus de mensen als zijn kinderen opleidde tot wijze en vrome Christenen, tot Godegelijkvormigheid. De bestrijding, welke ze ondervond van orthodoxe, straks ook van moderne zijde, en de innerlijke ontwikkeling tot Evangelische richting maakten, dat ze ongeveer 1850 plaats moest maken voor de Moderne Theologie. Deze kwam op met Opzoomer, die hoogleraar te Utrecht werd in 1845, de empiristische filosofie van Mill en Comte toepaste op den godsdienst en zo tot het anti-supranaturalisme kwam. Scholten gaf in zijn Leer van de Hervormde Kerk ten slotte een moderne dogmatiek onder Gereformeerde vlag. En Kuenen trad op als voorstander van de evolutie op het gebied van de Oudtest. Schrift. Er was dus langzamerhand een ontwikkeling op theologisch gebied naar het ongeloof toe; de moderne theologie heeft geen dogmatiek meer. Wel is bij vele modernen in de laatste tijd de behoefte aan een dogmatiek, en zelfs aan een belijdenis en aan kerkelijke organisatie ontwaakt. Ds. Fleischer gaf daaraan uiting op de vergadering van moderne theologen in April 1902, Dr. J. van den Bergh pleitte op de vergadering in 1903 voor een organisatie van alle vrijzinnigen in een nieuw kerkgenootschap, Dr. Knappert verhief zijn stem ten gunste van een moderne confessie, Dr. Groenewegen kwam op voor het recht van de metaphysica in de wijsbegeerte van de godsdienst en voor een wijsgerige dogmatiek, Dr. Bruining schreef een studie over de methode van de moderne dogmatiek en leverde bewijzen voor het bestaan van God en voor de onsterfelijkheid van de ziel. Maar het ziet er toch niet naar uit, dat dit verlangen naar een moderne dogmatiek spoedig bevredigd zal worden. Want niet alleen duurt, in gewijzigden vorm, het verschil tussen de intellectualisten en ethischen onder de modernen nog voort; maar over alle dogmatische vraagstukken, over de leer van God, van de mens, van zijn oorsprong, van zijn onsterfelijkheid, van de zonde, van de persoon van Christus, van de verlossing enz. lopen de meningen zeer ver uiteen. Zelfs kwam reeds vóór en nog duidelijker op het congres van de vrijzinnigen te Amsterdam in 1903 aan het licht, dat vele jongeren de fase van het syncretisme zijn ingetreden en het specifiek-Christelijke standpunt voor dat van het algemeen-godsdienstige hebben prijsgegeven. Prof. Cannegieter wist zich echter op de vergadering in 1903 over het ontbreken van een moderne dogmatiek uitnemend te troosten; het had niet in armoede, maar in rijkdom zijn oorzaak; alleen bedelaars weten, wat zij bezitten! Tegenover deze negatieve richtingen kwamen echter in deze eeuw in ons vaderland te staan de positieve richtingen van het Réveil en de Scheiding, van de Utrechtse en de ethisch-irenische school en eindelijk van het Calvinisme, dat er naar streeft om ook theologisch een eigen positie te veroveren1. In Duitsland is de Gereformeerde theologie hoe langer hoe verder achteruitgegaan. De Gereformeerde kerk had in Duitsland een breed terrein veroverd. Haar theologie werd beoefend in Heidelberg, Duisburg, Marburg, Frankfurt a/O, Herborn, Bremen, Halle. Zo bleef het tot het midden van de 18e eeuw. Maar toen kwam de Aufklärung, in 1718 de Union, vervolgens de invloed van de wijsbegeerte van Kant, Schleiermacher enz, en al deze oorzaken hebben de Gereformeerde kerk en theologie in Duitsland geheel tot verval gebracht. Wel kwam er in het begin van deze eeuw enige ontwaking ook van het Gereformeerd bewust, bij Krafft in Erlangen, G. D. Krummacher in Elberfeld, Geibel in Lubeck, Mallet in Bremen enz. Maar deze was toch niet sterk genoeg. Zelfs mannen als Ebrard, gestorven 1888 in Erlangen, Heppe, gestorven 1879, in Marburg hebben door hun Melanchtonianisme aan de Gereformeerde zaak grote schade toegebracht. Alleen Wichelhaus, gestorven 1858 in Halle, Karl Südhoff, gestorven 1865 in Frankfort a/M., Böhl in Wenen, Dr. A. Zahn in Stuttgart, O. Thelemann in Detmold, Kohlbrugge, gestorven 1875 in Elberfeld e.a. stelden zich beslist op de grondslag van de Gereformeerde confessie. Thans is er in Duitsland geen enkele theol. Universiteit of school meer, die op de grondslag van de Geref. belijdenis staat2. In Zwitserland en Frankrijk kwam er herleving door het Réveil, dat vanuit Schotland daar werd overgeplant. Het Réveil3, was een machtige, geestelijke beweging, maar was van huis uit onkerkelijk en anticonfessioneel. Het stond op algemeen-christelijken grondslag en kenmerkte zich verder door zijn individualistisch, aristocratisch, methodistisch en filanthropisch karakter. In Zwitserland legde hij vooral op twee dogmata, de verkiezing (César Malan, gestorven 1864. Biographie door Malan Jr. Amst. Höveker 1874) en de inspiratie (Merle d’ Aubigné, gestorven 1872. Gaussen, gestorven 1863) nadruk. Maar Alexandre Vinet 1797-1847, in 1822/’23 onder invloed van het Réveil gekomen, ging theologisch van een andere gedachte uit. Het levensbeginsel van zijn geloof en zijn theologie was de harmonie van Christendom en geweten, de volle bevrediging, welke de openbaring aan ‘s mensen godsdienstig-zedelijke behoeften schenkt, de echte “natuurlijkheid” van het Evangelie. Daarom legde hij steeds zo sterk mogelijk de nadruk op het verband van dogma en moraal, op de ethische zijde van de waarheid; maar daardoor kwam hij er ook meer en meer toe, om de waarheid van het Christendom te doen rusten op de grondslag van de Christelijke ervaring, op het getuigenis van het geweten, om de verkiezing te verwerpen, het synergisme voor te staan en in het algemeen het zwaartepunt uit het object in het subject te verleggen. Vinet bleef echter tot het eind toe aan de hoofdwaarheden van het Christendom vasthouden4. Veel verder ging echter zijn leerling E. Scherer, die eerst streng orthodox was maar allengs met zijn verleden brak, en in volslagen ongeloof zijn leven eindigde. Sindsdien kwam er in Frankrijk en Zwitserland een liberaal Protestantisme op, dat in de Straatburgsche Revue de théol. et de philos. chrétienne zijn orgaan had en in mannen als Ed. Reuss, Albert Réville, Pécaut, Colani e.a. zijn tolken vond. Zo stamden er van het optreden van Schérer in 1849 twee richtingen af, een liberale en een orthodoxe, tegenover elkaar. Maar in de laatste werkten de beginselen van Vinet, en later ook de invloed van Kant en Ritschl door. Haar aanhangers gingen daarom langzaam in een bemiddelende en een gematigd-orthodoxe richting uiteen. De eerste werd gesteund door mannen als de Pressensé, Astié, Sécrétan, Sabatier, Leopold Monod, Chapuis, Dandiran, Lobstein; de tweede vond haar tolken in Godet, vader en zoon, Porret, Berthoud, Martin, Doumergue, Bertrand, H.Bois, Grétillat. De strijd tussen beide richtingen liep voornamelijk over twee vragen. De een had betrekking op de autoriteit in zake religie, of deze n.l. ligt in de Schrift, in de persoon van Christus, ofin rede en geweten. De andere gold de persoon van Christus, of Hij n.l. waarachtig God was, al had Hij ook volgens sommigen zich door kenosis ontledigd, dan wel of Hij alleen een mens was, zij het ook een mens, die volkomen en ongestoord in Gods gemeenschap deelde5. Maar de ontwikkeling van de denkbeelden stond niet stil. Verschillende verschijnselen wezen erop, dat een nieuwe theologie in aantocht was. Door verscheidene kleinere geschriften voorbereid, verscheen in 1897 de Esquisse d’une filosofie de la religion d’après la psychologie et l’ histoire door Auguste Sabatier, hoogleraar te Parijs. In dit werk werden eigenlijk alleen deze twee gedachten ontwikkeld: 1. Het wezen van den godsdienst, die uit het noodgevoel ontspringt, bestaat in geloof, vertrouwen, overgave van het hart, in innerlijke vroomheid. Dit is de kern van alle godsdienst en ook het wezen van het Christendom en van de Reformatie. Bepaaldelijk werd deze gedachte door zijn ambtgenoot Ménégoz nog zo uitgewerkt, dat het geloof alleen, afgedacht van de geloofsvoorstellingen, la foi indépendamment des croyances, het wezen van godsdienst, Christendom en Protestantisme was en als zodanig vergeving en eeuwig leven schonk. 2. Dit geloof geeft zich uiting, objectiveert en vertolkt zich in voorstellingen, in dogmata, die dus tweeërlei element bevatten, een mystiek, religieus, praktisch en een intellectueel, theoretisch, filosofisch element. Het laatste is wisselend, veranderlijk, wordt door allerlei omstandigheden van beschaving, ontwikkeling, omgeving bepaald, en heeft bovendien altijd te worstelen met de gebrekkigheid van het menselijk kenvermogen, dat tot het eindige beperkt is en het oneindige nooit anders dan in beeld, op symbolische wijze uitdrukken kan. Dogmata zijn dus niet alleen in die zin veranderlijk en vergankelijk, dat wij ons thans niet meer kunnen vinden in de religieuze voorstellingen van Jezus en de Apostelen, van de Hervormers en van de oude orthodoxie; maar zij blijven, ook wanneer wij thans de vroomheid van het hart zo zuiver mogelijk trachten te formuleren, gebrekkig, subjectief, inadakwaat, symbolisch. Deze beide denkbeelden gaven aan de theologie van de Parijse school de naam van Symbolo-fideïsme. Nieuw waren zij niet, maar het werk van Sabatier maakte toch verbazenden opgang, en werd door Ménégoz, Emery, Chapuis, Lobstein en anderen hoog geprezen. Maar ofschoon Sabatier bepaaldelijk bedoeld had, om door deze zijn nieuwe theologie rationalisme en orthodoxie, wetenschap en religie met elkaar te verzoenen, hij is in deze poging allerminst geslaagd. Een hele reeks van mannen verklaarde zich door deze poging tot verzoening niet bevredigd; Pillon, Frommel, Godet, H. Bois, Bovon, Berthoud enz., brachten er allerlei meer of minder gewichtige bedenkingen tegen in en bleven het bemiddelend of het gematigd-orthodoxe standpunt handhaven6. Het eerstgenoemde standpunt wordt inzonderheid ingenomen door de Dogmatique Chrétienne van Jules Bovon, Lausanne 1890; het tweede door de Théologie Systématique van Grétillat, 4 tom. Paris 1885 v. De Dogmatique Chrétienne van Bouvier, publiée par Ed. Montet, 2 tom. Paris 1903 neemt nog meer naar links positie dan die van Bovon, spreekt geen woord over kerk, Schrift, doop, avondmaal maar ontwikkelt de idee van het leven, in God, Christus, de gemeente en gaf daarmee aanleiding tot de beschuldiging van pantheïsme. 1 Zie verder mijn opstel over de Gesch. der Theol. in Nederland, Presb. and Ref. Review April 1892, en Tijdschr. voor Geref. Theol. Juni en Juli 1894 bl. 161 v. en de daar opgegeven literatuur. 2 A. Zahn, Die Ursachen des Niederganges der ref. Kirche in Deutschl. Barmen 1881. Id. Abriss einer Gesch. der ev. Kirche auf dem europ. Festlande im 19 Jahrh. Stuttgart 3e Aufl. 1893. 12tes Kapitel. 3 Wagenaar, Het réveil en de afscheiding, die bl. 40 litt. opgeeft. H. von der Goltz, Die reform. Kirche Genfs im 19 Jahrh. Bazel u. Genf 1862. Léon Maury, Le réveil religieux dans l’église réformée à Genève et en France. Paris, Fischbacher 2 vol. 1892. W. van Oosterwijk Bruijn, Het Reveil in Nederland, Utrecht 1890. Pierbon, Oudere Tijdgenoten 1888. 4 Dr. J. Cramer, Alex. Vinet als christ. moralist en apologeet getekend en gewaardeerd. Leiden, Brill 1883, en de daar bl. 6 aangeh. litt. 5 Verg. Grétillat’ in The Presb. and Ref. Review July 1892 en July 1903. 6 Sabatier schreef vroeger al twee verhandelingen: Le vie intime des dogmes et leur puissance d’évolution en een Théorie critique de la connaissance religieuse, die beide, met enige wijziging, in de Esquisse zijn opgenomen. Na zijn dood in 1901 werd nog van hem uitgegeven: La doctrine de l’expiation et son évolution historique, Paris 1903 en Les religions d’autorité et la religion de l’esprit, Paris 1904. Prof. Ménégoz gaf verschillende opstellen, vroeger door hem geschreven, gezamenlijk uit onder de titel: Publications diverses sur le Fidéisme et son application a l’enseignement chrétien traditionnel. Paris 1900. Verg. verder, G. Keizer, De Parijse school, Tijdschr. v. Geref. Theol. 1898. Riemeus Jr. Het Symbolo-Fideisme, Rott. 1900. Andrew C. Zenos, Symbolo-fideism, Presb. and Ref. Rev. July 1900. Lasch, Die Theologie der Pariser Schule. Berlin 1901. Michalcescu, Darlegung und Kritik der Religionsphilos. Sabatiers. Bern 1903. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl