Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
127. E. De Genoegzaamheid van de Schrift. Ten laatste werd door de Hervorming ook nog beleden de perfectio of sufficientia S. Scripturae. De Roomse kerk meent, dat de Schrift onvolkomen is in partibus en door de traditie moet worden aangevuld. Zij verklaarde te Trente, sess. 4, dat zij traditiones ipsas, tum ad fidem tum ad mores pertinentes, tanquam vel ore tenus a Christo vel a Sp. So. dictatas et continna successione in Ecclesia Catholica conservatas, pari pietatis affectu et reverentia suscipit et veneratur, en sprak in het Vaticanum, sess. 3 cap. 2 uit, dat de bovennatuurlijke openbaring vervat is in libris scriptis et sine scripto traditionibus, quae ipsius Christi ore ab Apostolis acceptae, aut ab ipsis Apostolis Spiritu Sancto dictante quasi per manus traditae ad nos usque pervenerant. De gronden, welke Rome voor deze leer van de traditie aanvoert, zijn verschillende. Eerst wordt er op gewezen, dat de kerk vóór Mozes geheel en al zonder Schrift was en dat ook na die tijd tot heden toe vele gelovigen leven en sterven, zonder ooit de Schrift te lezen of te onderzoeken. Verreweg de meeste kinderen van God leven uit de traditie en weten van de Schrift weinig of niets. Het zou ook vreemd zijn, dat dit op religieus; en kerkelijk terrein anders was dan op elk ander gebied. Immers, in recht en zede, in kunst en wetenschap, in gezin en maatschappij is de traditie de draagster en de voedster van ons leven. Door haar zijn wij aan de voorgeslachten verbonden, nemen hun schatten over en laten ze ook weer aan onze kinderen achter. De analogie eist reeds, dat er ook in de kerk een traditie zij; maar deze moet hier zoveel heerlijker en zekerder wezen dan elders, omdat Christus aan zijn kerk de Heilige Geest heeft gegeven en door deze zijn gemeente onfeilbaar in alle waarheid leidt, Matt. 16:18; 28:20; Joh. 14:16. Daarbij komen nog vele uitspraken van de Schrift, die het recht en de waarde van de traditie erkennen, Joh. 16:12; 20:30; 21:25; Hand. 1:3, 1 Cor. 11:2,23, 2 Thess. 2:14, 1 Tim. 6:20, 2 Joh. 12, 3 Joh. 13-14. Jezus heeft mondeling en door zijn Geest aan zijn discipelen nog vele dingen geleerd, die niet door hen zijn beschreven maar van mond tot mond zijn voortgeplant. Kerkvaders, concilies, pausen hebben zulk een apostolische traditie ook van de aanvang af erkend. Feitelijk leeft de kerk nog altijd van en uit deze mondelinge, levende traditie. De Schrift alleen is onvoldoende. Want behalve dat lang niet alles is opgetekend, verschillende geschriften van profeten en apostelen zijn ook verloren gegaan. De apostelen kregen wel een bevel om te getuigen, maar niet om dat schrijvende te doen. Zij kwamen tot schrijven alleen door de omstandigheden, necessitate quadam coacti; hun geschriften zijn daarom ook meest gelegenheidsschriften, en bevatten lang niet alles, wat tot de leer en het leven van de kerk nodig is. Zo vinden wij in de Schrift weinig of niets van de doop van de vrouwen, de Zondagsviering, het episcopaat, het zevental sacramenten, het vagevuur, de onbevlekte ontvangenis van Maria, de zaligheid van vele Heidenen in de dagen van het Oude Testament, de inspiratie en canoniciteit van de verschillende Bijbelboeken enz.; ja zelfs dogmata als van de triniteit, de eeuwige generatie, de uitgang van de Heilige Geest, de kinderdoop enz. zijn niet letterlijk en met zoveel woorden in de Schrift te vinden. In één woord: de Schrift is nuttig, maar de traditie is noodzakelijk1.Tegenover deze Roomse leer van de traditie plaatste de Hervorming die van de volmaaktheid en genoegzaamheid van de Heilige Schriftuur. Het goed recht van deze bestrijding van Rome is door de ontwikkeling van het begrip van de traditie zelf in een helder licht gesteld. De eerste Christelijke gemeenten werden, evenals nu nog de gemeenten onder de Heidenen, gesticht door het gepredikte woord. De leer en gebruiken, die zij van de apostelen of hun metgezellen ontvangen hadden, plantten zich geruime tijd van mond tot mond en van geslacht tot geslacht voort. Dit begrip van de traditie was duidelijk; ze duidde aan de leer en gebruiken, welke van de apostelen ontvangen waren en in de kerken werden bewaard en voortgeplant. Maar naarmate de afstand groter werd, die de kerken scheidde van de apostolische tijd, werd het hoe langer hoe moeilijker, om uit te maken of iets werkelijk van apostolische herkomst was. De Afrikaanse kerk protesteerde daarom tegen de overdreven waarde, welke vooral in de tweede helft van de tweede eeuw tegen het Gnosticisme aan deze traditie werd gehecht. Tertullianus zei: Dominus noster veritatem se, non consuetudinem cognominavit2. Ook stelde Cyprianus tegenover de traditie, waarop de bisschop van Rome zich beriep, de teksten Jes. 29:13, Matt. 15:9, 1 Tim. 6:3-5 en sprak uit: consuetudo sine veritate vetustas erroris est3. Christus heeft zich niet de gewoonte maar de waarheid genoemd. Geen moet voor deze wijken. Daarom werd het nodig om de traditie nader te bepalen en haar kenmerken op te geven. Vincentius Lerinensis vond in zijn Commonitorium, cap. 2, de criteria van een apostolische traditie daarin, dat iets ubique, semper et ab omnibus credittim est. Hoc est etenim vere proprieque catholicum. Eerst bestond het kenmerk van de traditie dus hierin, dat ze was van apostolische herkomst. Nu wordt er aan toegevoegd, dant iets in dat geval van apostolische herkomst mag geacht worden te zijn, als het waarlijk algemeen, katholiek is. De apostolicitas wordt kenbaar aan de universitas, antiquitas en consensio. Het Tridentinum, het Vaticanum en ook de theologen sluiten zich in de bepaling van de traditie bij deze criteria van Vincentius aan. Maar zakelijk is er afwijking; de consequentie leidde verder. Het was niet vol te houden, dat iets dan alleen apostolisch was, wanneer het werkelijk altijd, overal en door allen was geloofd. Van welke leer of van welk gebruik kon zulk een volstrekte katholiciteit worden aangetoond? De drie criteria zijn dus langzamerhand verzwakt. De kerk mag wel niet iets nieuws tot dogma verklaren en moet zich houden aan de overlevering, maar de bewaring van die traditie is niet mechanisch te denken als van een schat in de akker, maar organisch zoals Maria de woorden van de herders bewaarde en overlegde in haar hart4. Een waarheid kan dus zeer goed vroeger niet of niet algemeen geloofd zijn; zij is toch onfeilbare apostolische traditie, wanneer ze nu maar algemeen wordt geloofd. De beide criteria antiquitas en universitas zijn dus geen copulatieve maar distributieve kenmerken van de traditie; zij zijn niet beide samen en tegelijk nodig, één van beide is genoeg. Feitelijk is daarmee de antiquitas opgeofferd aan de universitas. Maar ook deze laatste is weer beperkt. De vraag kwam op, wie het orgaan ter bewaring en ter erkenning van de traditie was. De kerk in het algemeen kon dit niet zijn. Möhler identificeerde de traditie nog wel met das fortwährend in de Herzen van de Gläubigen lebende Wort5, maar dit antwoord was veel meer protestantsch dan rooms gedacht. De taak, om de leer te bewaren en vast te stellen, kon en mocht niet aan de kerk in het algemeen, d.i. aan de leken worden opgedragen. In de kerk is te onderscheiden tussen de ecclesia audiens en docens. Beide behoren wel bij elkaar, en zijn onvergankelijk, maar de eerste bezit slechts een infallibilitas passiva, d.i. zij is alleen in haar geloven onfeilbaar, doordat zij en zolang zij in verbinding blijft met de ecclesia docens. Maar ook deze laatste is nog weer niet het eigenlijk orgaan van de leer. Het Gallicanisme, de Oudbisschoppelijke cleresie en de Oudkatholieken zijn hier blijven staan, en schrijven de onfeilbaarheid toe aan de gezamenlijke bisschoppen. Maar dit standpunt is onhoudbaar. Wanneer zijn die bisschoppen onfeilbaar? Buiten of alleen in het concilie? Indien het laatste, zijn zij alleen onfeilbaar als ze eenstemmig zijn, of is alleen de meerderheid onfeilbaar? Hoe groot moet deze zijn? Is één stem meerderheid voldoende? Is het concilie zonder, en zelfs tegenover, of alleen in overeenstemming met de paus onfeilbaar? Allemaal vragen, waarmee het Gallicanisme in erustige verlegenheid verkeerde. Het papale systeem ging daarom een stap verder en schreef de onfeilbaarheid toe aan de paus. Dit primaat van de paus is het product van een eeuwenlange ontwikkeling, de consequentie van een geestesrichting, die reeds zeer vroeg in de kerk aanwezig was. Langzamerhand is de paus beschouwd geworden als het onfeilbaar orgaan van de goddelijke waarheid en dus ook van de traditie. Bellarminus nam onder de kenmerken van de traditie ook deze regel op: id sine dubio credendum esse, ex apostolica traditione descendere, quod pro tali habetur in illis ecclesiis, ubi est integra et continuata successio ab Apostolis6. Nu waren er, zegt hij verder, in de oudheid vele zulke kerken behalve Rome. Thans echter is ze alleen in Rome over. En daarom ex testimonio hujus solius ecclesiae sumi potest certum argumentum ad probandas Apostolicas traditiones. De kerk van Rome bepaalt en maakt uit, wat apostolische traditie is. Latere theologen, vooral onder de Jezuïeten, hebben dit verder ontwikkeld. En de 18de Juli 1870 werd in de vierde zitting van het Vaticaans concilie de onfeilbaarheid openlijk als dogma afgekondigd. Nu is het wel zeker, dat de paus in deze zijn onfeilbaarheid niet losgedacht is van de kerk, vooral niet van de ecclesia docens. Voorts zijn de symbolen, decreten, liturgieën, patres, doctores en heel de historie van de kerk zovele monumenten van de traditie, waaraan de paus bij de vaststelling van een dogma zich aansluit en waar hij rekening mee te houden heeft. Maar toch is de traditie formeel niet met de inhoud van al die monumenten identiek. De traditie is onfeilbaar, maar wat traditie is, wordt in de laatste instantie alleen uitgemaakt door de paus, met, zonder of desnoods tegen de kerk en de concilies in. De beoordeling, of en in hoeverre iets semper, ubique et ab omnibus is geloofd, kan niet staan aan de kerk, noch aan de ecclesia audiens noch aan de ecclesia docens, maar staat vanzelf alleen aan de onfeilbaren paus. Als de paus een dogma afkondigt, dan is het eo ipso apostolische traditie. Het criterium van de traditie is dus achtereenvolgens gezocht, in de apostoliciteit, in de episcopale successie, in de papale beslissing. Daarmee is het einde bereikt. De onfeilbare paus is het principium formale van het Romanisme. Roma locuta, res finita. Paus en kerk, paus en Christendom zijn één. Ubi Papa, ibi ecclesia, ibi religio Christiana, ibi Spiritus. Van de paus is er geen hoger beroep, zelfs niet op God. Door de paus spreekt God zelf tot de mensheid7. 1 Bellarminus, de Verbo Dei, lib. IV. Melchior Canus, Locitheol. lib.3. Perrone, Praelect. Theol. IX 228 v. Klee, Dogm. I277 v. Heinrich, Dogm. Theol. II bl. 3 v. Jansen, Praelect. theol. dogm. I788 v. Möhler, Symbolik par. 38 v. Kleutgen Theol. der Vorzeit 2e Aufl. I72 v. Dieringer, Dogm. par. 126. Liebermann, Instit., theol. Ibl. 448 v. C. Pesch, De inspir. S. Scr. 578 v. Voor de Griekse kerk vergelijke men Kattenbusch, Confessionskunde I 292. 33 2 Tertullianus, de virg. vel. c. 1. 3 Cyprianus, Epist. 74. 4 Heinrich, Dogm. II2 11v 12v 5 Möhler, Symbolik6 bl. 357. 6 Bellarminus, de Verbo Dei IV c. 9. 7 Perrone, Prael. Theol. I229, IX 279. Jansen, Prael. Theol. I 804, 822 v. 829. Heinrich, Dogm. I 699 noot, II 157 v. Maistre, Du Pape. Oeuvres Choisies de Joseph de Maistre III. Paris z. j. bl. 7l. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl