Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
138. De vraag, welke Frank zich ter beantwoording heeft voorgesteld, is dus allerbelangrijkst; zij is ook nodig en goed, want de Christelijke zekerheid spreekt niet vanzelf en is dikwijls aan twijfel onderhevig. Maar alles hangt af van het antwoord, dat op die vraag gegeven wordt. In het algemeen zegt Frank nu, dat een mens zekerheid aangaande de Christelijke geloofswaarheden verkrijgt, niet door historische of rationele bewijzen en evenmin door het gezag van Schrift, kerk of traditie, maar alleen door de ervaring van de wedergeboorte1. De theologie moet, in onderscheiding van de filosofie, zich niet buiten maar midden in het Christelijk bewustzijn plaatsen, en van daaruit alles, ook het natuurlijke, overzien en beoordelen2. De Christelijke zekerheid heeft immers haar grondslag niet in allerlei uitwendige bewijzen, noch ook in een externe autoriteit, maar in de Christen zelf, in zijn zedelijke ervaring en zelfbepaling, dat is in zijn wedergeboorte en bekering3. De Christen weet, dat er een verandering met hem heeft plaats gehad en nog voortdurend plaats heeft, zodat er nu tweeërlei richting, tweeërlei ik in hem woont4, en hij is daarvan even zeker, als een zieke die genas, zich bewust is van zijn vroegere ziekte en zijn tegenwoordige gezondheid5. Van deze ervaring van de wedergeboorte uit poneert hij nu vanzelf en terstond heel de inhoud van de Christelijke geloofswaarheid; hij doet zo krachtens de aard van het hem geschonken nieuwe leven en kan zich van deze geloofswaarheid even weinig als van zichzelf ontdoen6. In drie kringen groepeert die Christelijke geloofswaarheid zich rondom de ervaring van de wedergeboorte heen. Eerst poneert de Christen krachtens zijn nieuwe leven die geloofswaarheden, welke met het feit van de wedergeboorte rechtstreeks en onmiddellijk gegeven zijn, n.l. de werkelijkheid van de zonde, van de gerechtigheid en van de toekomstige volmaking. Dit is het gebied van de centrale, immanente waarheden, die nog geheel tot het zelfbewustzijn van de Christen behoren. Daaromheen ligt een tweede kring van waarheden; de gelovige kan n.l. deze nieuwe toestand, waarin hij leeft, slechts verklaren door de realiteit van de persoonlijke God, het bestaan van God als drieëenige, en de verzoening, verworven door de Godmens. Deze drie waarheden vormen samen de groep van de transcendente waarheden, en wijzen de factoren aan, welke die zedelijke verandering van de wedergeboorte in de Christen hebben teweeggebracht. En eindelijk vormt zich daaromheen nog een derde kring van waarheden, nl. de transeunte, welke de middelen aanwijzen, waardoor de bovengenoemde transcendente factoren de heilservaring bij de Christen bewerken; en dat zijn de kerk, het woord van God, de Schrift, het sacrament, de wonderen, de openbaring en inspiratie. Tenslotte houdt de Christelijke zekerheid ook nog een bepaalde verhouding in van de wedergeborene tot het natuurlijke leven, tot wereld en mensheid7. In dit antwoord ligt een gewichtige waarheid opgesloten. Gelijk het oog nodig is, om het licht te aanschouwen, zo is inderdaad de wedergeboorte nodig, om het koninkrijk van de hemelen te zien. Maar er kan twijfel rijzen, of het System der Christlichen Gewissheit van Frank deze waarheid op juiste wijze toepast en uitwerkt. Immers, als Frank niets had willen doen dan beschrijven, hoe de gelovige tot zekerheid komt, dan had hij alleen de oorsprong en de aard van die zekerheid in het licht gesteld en was hij daarmee geëindigd. Evenals de Erkenntnisstheorie alleen de gronden ontwikkelt, waarop het geloof aan de buitenwereld rust, maar niet elk voorwerp in die wereld uit deze zekerheid afleidt, zo had het systeem van de Christelijke zekerheid moeten volstaan met het aangeven van de gronden van de zekerheid, maar niet haar inhoud moeten bespreken. Dan was er echter ook geen systeem in eigenlijke zin van de verschillende objecten, waarop de zekerheid betrekking heeft, mogelijk geweest. Frank doet echter veel meer; hij geeft een systeem. Hij leidt alle geloofswaarheden successief, wel niet in temporele maar toch in logische, causale zin8, uit de wedergeboorte af. Hij laat de Christen uit de ervaring van de wedergeboorte langzamerhand komen tot alle Christelijke dogmata, “alsof” hij er vroeger en langs anderen weg niets van wist. Zo doet Frank met alle dogmata, van zonde, schuld, God, drieëenheid, menswording, opstanding enz. Wij krijgen de indruk, alsof al deze waarheden buiten Schrift en kerk om door de Christen uit zijn wedergeboorte kunnen worden afgeleid. Frank verwart onophoudelijk met elkaar de causa essendi en de causa cognoscendi, de objectieve grond van de geloofswaarheid en de subjectieve weg, waarlangs iemand tot zekerheid daarvan komt. Hij verwisselt en vereenzelvigt objectieve waarheid en subjectieve zekerheid. Meermalen drukt hij zich zo uit, alsof de wedergeborene de objectieve geloofswaarheden eenvoudig krachtens zijn geestelijke ervaring als realiteiten poneert9. Hij spreekt van een Autonomie des christlichen Subjektes als Garanten der Wahrheit10. Dit alles wortelt bij Frank in een eigenaardige Erkenntnisstheorie. Hij gaat een goed eind mee met het idealisme van de nieuwere filosofie11. Het object is als object. d.i. voor het subject slechts aanwezig door die Setzung durch das Subject12. Wel erkent Frank de realiteit van de objectieve wereld, zij het ook niet in empirische en sensualistische zin13. Maar onze kennis heeft het nooit te doen met het Ding an und für sich, maar altijd met het Ding für uns. Dat wij aan het object een bestaan op zichzelf toekennen, komt daarvandaan, dat wij ons genoodzaakt zien, om het object zo en niet anders te poneren. Beide richtingen, zowel het empirisme als het idealisme, doen dat; zij verschillen alleen in de wijze, waarop zij het doen14. Zekerheid is daarom altijd zekerheid aangaande een object. Zij bestaat juist hierin, des Objectes inne zu sein als der Wahrheit15. Wij komen door deze redenering niet verder, dan dat onze geest zo ingericht is, dat hij de objectieve realiteit van de voorwerpen, waarvan hij zeker is, moet aannemen; of de menselijke geest dit echter terecht doet en niet aan hallucinatie lijdt, is voor Frank geen vraag. De noodwendigheid van de Setzung is voor hem de laatste grond van de objectieve realiteit. De zekerheid is hem niet essentieel maar erkenntnisstheoretisch de waarborg; van de waarheid. De realiteit is wel zijnsgrond van de zekerheid, maar deze is kengrond van de realiteit. Deze Erkenntnisstheorie past Frank ook toe op het Christelijk geloof. De objectieve waarheden en feiten van het Christendom gaan wel essentieel en causaal aan het geloof vooraf, maar in erkenntnisstheoretische zin volgen zij er op. Evenals hij nu in de filosofie het zelfbewustzijn van de mens tot uitgangspunt neemt, zo gaat hij in de theologie uit van het zelfbewustzijn van de Christen, van de ervaring van de wedergeboorte. Maar tegen dit uitgangspunt en tegen deze methode zijn vele bezwaren. a) Deze wedergeboorte van de Christen en ook al zijn andere geestelijke ervaringen, ingesloten zelfs zijn zekerheid, zijn niet spontaan in de Christen ontstaan, maar staan van begin af aan en voortdurend in verband met de objectieve factoren van Schrift, kerk enz. Frank erkent dat zelf meermalen16; maar ten onrechte maakt hij de geestelijke ervaring dan a priori van die objectieve factoren los, om ze op zichzelf te stellen en in zichzelf te doen rusten. Het uitgangspunt van Frank, n.l. de zekerheid van de Christen, is een loutere abstractie; die zekerheid rust van de aanvang af en altijd door op de objectieve, van buiten tot de gelovige komende factoren van het heil. b) Door, gelijk boven werd opgemerkt, te erkennen, dat de orde nu omkeert, geeft Frank zelf toe, dat de wedergeboorte geen genoegzame zekerheid biedt voor de objectieve waarheid van het Christelijk geloof. Want indien de objectieve, causale orde inderdaad zo is, als Frank die in zijn System der Christlichen Wahrheit aangeeft, n.l. zo, dat het objectieve voorafgaat, dan moet deze ook de orde zijn van heel het systeem. Het systeem moet afdruk zijn van de zijnsorde, niet van de wijze, waarop iemand tot kennis en zekerheid komt van de objectieve waarheid. Want deze wijze is zo verschillend, dat ze voor geen systematische beschrijving vatbaar is. c) De methode, waarnaar Frank de objectieve dogmata uit de zekerheid van de Christen construeert, is een, die in de Christelijke religie en theologie niet past. Zij is ontleend aan de speculatieve filosofie. Evenals deze haar uitgangspunt nam in een algemeen, van alles geabstraheerd, vaag principe; zo is het van alle objectieve factoren losgemaakte zelfbewustzijn van de Christen, zijn zekerheid an sich, het cogito ergo sum, het dov moi pou stw voor Frank. Daaruit concludeert hij allereerst tot de immanente geloofswaarheden. Vervolgens roept hij de methode van de natuurwetenschap te hulp en besluit regressief uit het gevolg tot de oorzaak en wil het nieuwe leven van de Christen geheel naar empirische methode verklaren17. Zoals de natuurkundige door de spectraalanalyse de chemische bestanddelen van de zon tracht te leren kennen, zo beproeft Frank het leven van de wedergeboorte door ontleding tot zijn objectieve factoren te herleiden18. De Christen, nadenkende over zijn geestelijk leven, kan het niet anders verklaren dan door aan te nemen, dat God drieëenig is, dat Christus mens geworden is en voldaan heeft enz. d) Deze methode is ook met alle Christelijke ervaring in strijd. Zo kwam nooit enig Christen tot zekerheid aangaande de objectieve waarheid. Zij gaat geheel buiten de werkelijkheid om. Bovendien is zij onpraktisch, want in twijfel en ongeloof mist de Christen juist die zekerheid, welke alleen volgens Frank hem de objectieve waarheid van zijn geloof waarborgen kan. In zulke tijden heeft hij juist een objectief woord, een objectieve daad nodig, welke hem staande houdt en waaraan hij zich vastklemmen en uit de diepte van de twijfel en van de aanvechting weer opheffen kan. e) Eindelijk zijn er nog verschillende andere bedenkingen in te brengen tegen het systeem van Frank. Zo lijdt de overgang van het natuurlijk tot het geestelijk weten en ook het verband tussen beide bij Frank aan onduidelijkheid. De onderscheiding van een tweeërlei ik in de wedergeborene is voor allerlei misverstand vatbaar. In de wedergeboorte wordt geen nieuw ik in de mens geschapen, maar het ik van de psychische mens vernieuwd. De splitsing van de dogmatiek in een systeem van de zekerheid en een systeem van de waarheid is niet vol te houden, omdat de zekerheid van de Christen niet beschreven kan worden zonder de waarheid, welke zij geldt. Maar het bovenstaande is genoeg, om te doen zien, dat de beschuldiging van subjectivisme, al is ze ook vaag, niet geheel ten onrechte tegen de theologie van Frank, evenals tegen die van Ritschl, ingebracht is19. 1 Syst. d. Chr. Gew. I 314. 2 t.a.p. I 26 v. 31. 32. 119. 137. 3 t.a.p. I 113. 4 t. 11. p. I 120 v. 5 t.a.p. I 129. 6 t.a.p. I 193. 7 t.a.p. I 191 v. 8 t.a.p. I 47. II 290. 9 t.a.p. I 94. 193. 10 t.a.p. I 151. 11 t.a.p. I 58 v. 12 t.a.p. 161. 13 t.a.p. I. 59. 60. 14 t.a.p. I 61. 15 t.a.p. I 63. 16 t.a.p. I 123. 124. 191 enz. 17 t.a.p. I 39. 18 t.a.p. I 315. 19 Verg. verder over Frank, behalve de boven deze par. genoemde literatuur ook nog: Henri Bois, De la certitude chrétienne. Essai sur la theologie de Frank. Paris Fischbacher 1887. O. Flügel, Die spekulative Theol. der Gegenwart2 1888 bl. 188 v. Dr. A. Carlblom, Zur Lehre von der christl. Gewissheit. Leipzig 1874. Dorner, Christl. Glaubenslehre I. 1879 bl. 37 v. Pfleiderer, Die Entwicklung der protest. Theol. uws. 1891 bl. 183 v. Polstorff, Der Subjektivismus in der modernen Theologie und sein Unrecht. Gütersloh 1893. Gottschick, Die Kirchlichkeit der s. g. kirchl. Theol. 1890 bl. 110 v. Weber, Franks Gotteslehre und deren erkenntnistheor. Voraussetzungen. Leipzig 1900. Ihmels, Chr. Wahrheitsgew. 88. Art. Frank van Seeberg in PRE3 VI 158-163. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl