Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

94. De openbaring, welke de Schrift ons kennen doet, bestaat niet in enkele onsamenhangende woorden en feiten, maar is één historisch en organisch geheel, een machtig, wereldbeheersend en wereldvernieuwend systeem van getuigenissen en daden van God. De stof, welke ons aangeboden wordt, is zo rijk, dat het moeilijk valt, haar onder één begrip samen te vatten; te meer, omdat de Schrift niet één, maar vele woorden bezigt, om die actie van God, waardoor Hij zich aan mensen kenbaar maakte, aan te duiden. Wij lopen daarom licht gevaar, om een of ander element, dat feitelijk tot de openbaring behoort, te verwaarlozen, of een ander, dat er inderdaad buiten valt, toch daarin op te nemen. Bij nauwgezette overweging en zorgvuldige rangschikking is het echter niet ondoenlijk, een beknopt overzicht te geven van wat de H. Schrift onder openbaring aandient en verstaat. Ten eerste kent en leert zij die openbaring, welke in de theologie later met de naam van revelatio naturalis of generalis werd aangeduid en in de vorige paragraaf besproken is. Ook van deze openbaring is de persoonlijke, levende en waarachtige God het subject. Deze openbaring wordt nog door zeer velen erkend, maar toch in de nieuwere tijd, onder de heerschappij van de evolutietheorie, zo geduid, dat zij gevaar loopt, haar objectieve betekenis te verliezen. Als er toch gezegd wordt, dat de religieuze mens alles religieus duidt en in alles Gods hand ziet, is deze uitdrukking voor misverstand vatbaar. Men kan er mee bedoelen en bedoelt er menigmaal mee, dat natuur en geschiedenis niet op zichzelf, in objectieve zin, God openbaren, maar dat ze door de religieuze mens alleen zo worden opgevat, alsof zij God openbaren. Dit Kantianisme is echter in de theologie even onhoudbaar als in de filosofie. Want één van beide: de religieuze mens interpreteert natuur en geschiedenis zo terecht en op goede gronden, dan bestaat er inderdaad een openbaring Gods; of deze religieuze interpretatie geschiedt zonder grond, maar is in dat geval niets dan een waan, een product van dichtende verbeelding. De H. Schrift echter leert, dat God zich wel terdege, bewust en opzettelijk, in natuur en geschiedenis, in hart en geweten van de mens openbaart, en zij voegt er aan toe, dat, wanneer de mens deze openbaring niet erkent en niet verstaat, dit te wijten is aan de verduistering van zijn verstand en dus hem onontschuldigbaar stelt. Het bewuste, willende, handelende subject van deze algemene openbaring is dus God alleen, die de schepper, onderhouder en regeerder van alle dingen is; en bij het licht van de Schrift weten wij, dat het de Vader is, die door het Woord en de Geest ook in de werken van natuur en geschiedenis zich openbaart, Ps. 33:6; 104:30, Joh. 1:3, Col. 1:15, Hebr. 1:3.

De middelen, waarvan God bij deze algemene openbaring zich bedient, zijn de hele natuur en heel de geschiedenis, de geschiedenis niet alleen van de mensheid en de volken, maar ook van de geslachten, gezinnen en personen; de geschiedenis van de staten en maatschappijen, maar ook van de godsdiensten en zeden en van heel de cultuur. Omdat niets bestand heeft dan in en door God, is ook niets van zijn openbaring uitgesloten; zij valt zakelijk met zijn voorzienigheid, met zijn onderhouding en regering van alle dingen samen. Wel is er verschil in graad; in het ene voorval is de vinger van God gemakkelijker op te merken dan in het andere; bijzondere personen en gebeurtenissen doen de leiding van God duidelijker aan het licht treden, dan die welke verzwolgen worden in de stroom van de tijd. Maar tenslotte is er niets van de algemene openbaring Gods uitgezonderd; indien wij goed konden zien, zouden wij zijn deugden zien schitteren in al wat is en geschiedt. Het best nemen wij daarom de leiding van God in de grote en kleine voorvallen van ons eigen persoonlijk leven waar. En terwijl natuur en geschiedenis in deze zin de uitwendige, objectieve middelen zijn, waarvan God zich voor deze openbaring bedient, zijn verstand en rede, geweten en hart de inwendige, subjectieve middelen, waardoor God zijn openbaring aan ons kennen doet. Ook hier correspondeert het subject aan het object. Er is een openbaring Gods buiten, maar ook in de mens. Maar deze openbaring Gods in de mens is geen zelfstandige bron van kennis naast die in natuur en geschiedenis, maar ze dient als subjectief orgaan, om ons de openbaring in natuur en geschiedenis te doen aannemen en verstaan. Zeker is er een inwoning van God in ieder mens, evenzeer en in sterker mate dan in de natuur en de geschiedenis. Maar zodra wij uit het onbewuste in het bewuste overgaan, en de inwoning van God als een openbaring willen leren kennen en verstaan, zijn wij als subject aan het object om ons heen gebonden en klimmen wij door de schepselen heen tot de Schepper op, Ps. 19:1, Jes. 40:26, Rom. 1:20

Aan het subject en de middelen van deze openbaring beantwoordt ook haar inhoud en doel. Als de openbaring God tot auteur heeft, spreekt het vanzelf, dat zij Hem ook heeft tot inhoud; alle openbaring van God is uit de aard van de zaak zelfopenbaring, en nader wijst de Schrift ons aan, dat het vooral de deugden van almacht en wijsheid, toorn en goedheid zijn, welke door deze openbaring kenbaar worden gemaakt, Ps. 90:2, Jes. 40:26, Job 28:25 v. Spr. 8:24 v. Matt. 5:40, Rom. 1:18. Het is de yeiothv, Rom 1:20, de Goddelijkheid Gods, het bestaan en het wezen van een absoluut boven de schepselen verheven, Goddelijke macht, welke door deze algemene openbaring aan ieder mens kenbaar wordt. In zekere zin kan men zeggen, dat ook alle kennis van natuur en geschiedenis, zoals zij in beroep en bedrijf, in handel en nijverheid, in wetenschap en kunst verworven en tot gepast wordt, aan openbaring van God te danken is. Want al deze elementen van de cultuur bestaan alleen, omdat God gedachten en krachten in zijn schepping heeft gelegd, die de mens onder zijn leiding langzaam leert verstaan. De Schrift getuigt daar zelf van, als zij zegt, dat het God is, die de landman onderricht en leert aangaande de wijze, waarop hij zijn akker te bewerken heeft, Jes. 28:24-29. Omdat echter de schepping een van God onderscheiden zijn heeft en natuur en geschiedenis ook op en voor zichzelf kunnen onderzocht worden, valt kennis van God en van zijn schepselen niet met elkaar samen, en spreken wij in het laatste geval gewoonlijk niet van openbaring als bron van de kennis. Zodra de schepselen echter met God iu verband worden gebracht en sub specie aeternitatis worden beschouwd, nemen zij het karakter van een openbaring voor ons aan en doen zij ons in mindere en meerdere mate God kennen. Het begrip van de openbaring is daarom een religieus begrip; het hoort in de godsdienst thuis. In de openbaring wordt God kenbaar. En dat is ook altijd het doel van de openbaring, dat de mens God kennen, dienen en eren zou. Wel heeft de openbaring God tot auteur en inhoud en daarom ook tot einddoel; God doet alles om Zijns zelfs wil; uit en door en ook tot Hem zijn alle dingen. Maar het daaraan ondergeschikte doel van de openbaring is toch altijd, dat het redelijk schepsel God kennen en dienen mag. Dit geldt ook nog van de algemene openbaring, Hand.14:17; 17:27; Rom. 1:19-20; er is een vocatio realis, een roeping Gods, welke door natuur en geschiedenis tot de mens komt, opdat hij God zoeken en vinden, kennen en dienen zou, en die hem, indien hij deze roeping niet gehoorzaamt, onontschuldigbaar stelt.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept