Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
97. Wanneer wij tenslotte kort alles samenvatten, wat de H. Schrift over openbaring leert, hebben wij allereerst onder openbaring heel in het algemeen die bewuste en vrije daad van God te verstaan, waardoor Hij zich aan de mens bekend maakt, opdat deze daardoor in de rechte verhouding tot God komt te staan. Aan de openbaring van God beantwoordt van ‘s mensen zijde de religie, de kennis en dienst van God. Beide zijn in de Schrift nauw met elkaar verbonden; er is alleen kennis en dienst van God mogelijk, omdat God zich openbaart. Maar beide, openbaring en religie, zijn toch volstrekt niet identiek, noch ook twee keerzijden van of twee namen voor dezelfde zaak. Deze identiteit kan alleen beweerd worden op pantheïstisch standpunt, volgens hetwelk God geen eigen, van de wereld onderscheiden, bestaan heeft, maar eerst in die wereld en dan bepaaldelijk in de mens tot zelfopenbaring en tot zelfbewustzijn komt. Maar op dit standpunt is er in het geheel niet voor enige openbaring van God plaats, doch hoogstens alleen voor een openbaar worden of een onbewust verschijnen van een onbekend en onkenbaar “iets,” dat zelfs niet met een naam kan worden aangeduid. Men spreekt nog wel graag van openbaring, maar drijft met het woord een lichtvaardig spel. Duidelijk komt dit uit in de onnadenkend door velen overgenomen maar toch in de grond pantheïstische gedachte, dat God niet door te spreken, niet door een woord, maar alleen door daden, of door mededeling van leven zich openbaren kan. Want indien God niet persoonlijk bestaat, geen zelfbewustzijn heeft en dus niet denken kan, dan behoeft het geen verder betoog, dat Hij ook niet spreken en door woorden zijn gedachten aan mensen meedelen kan. Maar men bedenke, dat men, aan God de mogelijkheid van de openbaring door woorden ontzeggende, ook geen openbaring van daden en geen mededeling van Goddelijk leven aannemen en handhaven kan. Want als Hij geen persoonlijk, van de wereld onderscheiden bestaan heeft, dan ontbreekt hem ook de wil en de macht, om zich in daden te openbaren, en mist Hij ook een eigen, Goddelijk leven, dat van ons zondig, sterfelijk leven wezenlijk verschillen zou en door Hem aan ons zou kunnen meegedeeld worden. Men kan dan nog wel van openbaringsfeiten en van levensmededeling spreken, maar houdt daarin niets dan klanken over. Wat de H. Schrift ons als openbaringsfeiten doet kennen, wordt in de pantheïstische filosofie het een na het ander in ideeën opgelost; en wat men van goddelijk leven en gemeenschap met God overhoudt, komt neer op een vage gemoedsaandoening, waarvan zelfs het algemeen-religieus karakter voor geen omschrijving vatbaar is en die daarom met allerlei andere Gefühle van esthetische of zelfs van sensuele aard samenvloeit. Wanneer God echter, gelijk natuur en Schrift beide leren, een persoonlijk wezen is met zelfbewustzijn en zelfbepaling, dan kan de openbaring in eigenlijke zin, en voorts ook de openbaring in woord en daad, in waarheid en leven beide ten volle tot haar recht komen. Hij kan ons dan niet alleen in zijn gemeenschap opnemen en zijn goddelijke natuur deelachtig maken; maar Hij kan ook door te spreken, door zijn woord, zijn gedachten ons meedelen evengoed en even weinig mechanisch, als de een mens aan de ander, de vader aan zijn kind, de onderwijzer aan zijn leerling dit doen kan. Doch dan is openbaring en religie ook niet een en hetzelfde, want dan komt de openbaring objectief van Gods zijde tot ons, maar rust op ons de roeping, om die openbaring van God aan te nemen en te verstaan, om ze te beantwoorden met een leven, dat in het kennen en dienen, in het liefhebben van God met heel ons verstand en met het ganse hart bestaat. De openbaring, die zo objectief van Gods zijde tot ons komt, is in een algemene en bijzondere te onderscheiden. De algemene openbaring is die bewuste en vrije daad van God, waardoor Hij door middel van natuur en geschiedenis (in de ruimste zin, dus ook insluitende de persoonlijke levenservaring) zichzelf, bepaaldelijk in zijn deugden van almacht en wijsheid, van toorn en goedheid, aan de gevallen mens bekend maakt, opdat deze zich tot God bekeert en zijn wet onderhoudt, of, bij gebreke daarvan, onontschuldigbaar is. De bijzondere openbaring is, in onderscheiding daarvan, die bewuste en vrije daad van God, waardoor Hij in de weg van een historisch geheel van bijzondere middelen (theofanie, profetie en wonder), die zich concentreren in de persoon van Christus, zichzelf, bepaaldelijk in zijn deugden van gerechtigheid en genade, in de afkondiging van wet en evangelie, aan die mens bekend maakt, die onder het licht van deze bijzondere openbaring leeft, opdat deze door het geloof in Christus de genade van God aanneemt, of, bij onbekeerlijkheid, een zwaarder oordeel ontvangt. Deze algemene en bijzondere openbaring zijn beide in de eerste plaats objectief, en bij de objectieve bijzondere openbaring is dan ook inbegrepen die openbaring, welke door toespraak en inspraak, door inspiratie en theopneustie (in de zin van 2 Tim. 3:16) in het bewustzijn van profeten en apostelen geschiedt. Maar aan deze objectieve, zowel algemene als bijzondere openbaring beantwoordt een subjectieve openbaring, die in ruimer zin openbaring kan heten, maar duidelijkheidshalve beter als verlichting aangeduid worden kan. Aan de objectieve algemene openbaring beantwoordt een zodanige verlichting van de Logos, Joh. 1:9, of van de Geest van God in verstand en geweten, in hart en gemoed van de mens, waardoor deze de algemene openbaring van God in natuur en geschiedenis verstaan kan. En ook beantwoordt aan de objectieve bijzondere openbaring een zodanige verlichting van de mens, die onder het Evangelie leeft, door de Geest van Christus, waardoor hij de bijzondere openbaring, die in Christus en nader in de Schrift tot hem komt, als bijzondere openbaring van God erkennen en kennen kan. Van deze subjectieve verlichting door de Geest van God en de Geest van Christus, werd en wordt de objectieve, algemene en bijzondere, openbaring steeds vergezeld. De onderscheiding van original en traditional revelation miskent deze waarheid en is daarom voor allerlei misverstand vatbaar. Al behoort de bijzondere openbaring in zekere zin tot het verleden, inzoverre zij rechtstreeks tot de profeten en apostelen kwam, toch is en blijft zij in de Schrift voor ons allen present. Gelijk God door de algemene openbaring zich voortdurend aan alle mensen kenbaar maakt, zo blijft Hij zich door de Schrift van dag tot dag op bijzondere wijze aan allen openbaren, die onder het Evangelie leven. Rousseau meende, dat God veel beter uit zijn algemene dan uit zijn bijzondere openbaring gekend kon worden, omdat bij de laatste zoveel mensen tussen God en ons in stonden; maar hij vergat, dat hij, hetgeen hij van de algemene openbaring verstond, aan de Schrift te danken had; en hij rekende niet met het feit, dat de objectieve, bijzondere openbaring door de voortdurende werkzaamheid van de H. Geest getuigenis ontvangt in het geweten van ieder mens. Zo worden objectieve en subjectieve openbaring in algemene en bijzondere zin door het getuigenis van de Geest voortgedragen door de eeuwen heen, totdat zij in de laatste openbaring van Christus haar einde bereikt zal hebben. ln de eerste komst van Christus werd de objectieve biizondere openbaring van God voltooid; bij zijn tweede komst wordt haar uitwerking in de geschiedenis van de mensheid voleind. De zaaitijd sluit dan in de oogsttijd zich af. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl