Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
170. Uit al het bovengenoemde wordt ons de reden duidelijk, waarom de Christelijke theologie zo eenparig de leer van de ideae innatae verwierp. Het was de vrees voor het rationalisme en het mysticisme, die haar daarbij leidde. Indien de mens reeds bij zijn geboorte in zijn geest een volkomen klare en duidelijke kennis meebracht, hetzij van al de ideeën (Plato), of van God (Cartesius), of van het zijn (Gioberti), dan werd hij daardoor van de wereld onafhankelijk; hij kon de volkomen zuivere kennis uit zijn eigen geest voortbrengen en was zichzelf genoeg; hij kon zelfs de openbaring missen, welke God in Zijn Woord had gegeven; beter en duidelijker dan in natuur en Schrift vond hij de volmaakte kennis in zijn eigen geest. Ja meer nog, door de leer van de ideae innatae werd een ondempbare kloof gegraven tussen geest en stof, tussen ziel en lichaam. De zienlijke wereld was dan niet een schepping en openbaring Gods, geen belichaming van goddelijke gedachten; uit haar konden de eeuwige waarheden, de intellectueele kennis niet worden afgeleid; deze vond de mens alleen, door zelfbezinning en herinnering, als hij van de wereld zich afzonderde en in zijn eigen zieleleven zich terugtrok. En inderdaad is hiermede het gevaar aangewezen, dat altijd van de zijde van de ideae innatae dreigt. Het dualisme van Plato heeft in het neoplatonisme en daardoor weer in de Christelijke, bepaaldelijk de Roomse kerk tot een mystiek geleid, welke eerst wel op de lagere trappen van de meditatie van de openbaring Gods in natuur en Schrift gebruik maakte, maar dan, hoger tot de contemplatie gestegen, al die uiterlijke hulpmiddelen wel missen kon en aan het innerlijk woord, het geestelijk licht, de aanschouwing en gemeenschap Gods in het innerlijkst zielsbestaan volkomen genoeg had. En het in de nieuwere filosofie door Cartesius weer opgekomen dualisme en de daarmee in verband staande leer van de idea Dei innata heeft bij Leibniz en Wolff eerst, daarna bij Kant, Fichte en Hegel tot een rationalisme geleid, dat heel de wereld van het zijn construeerde uit de immanente gedachte van de menselijke geest. Nu is het klaar als de dag, dat de Schrift van zulk een autarkeia van de mens en van zulk een verachting van lichaam en wereld niets weten wil. Zij leert dat de mens naar ziel en lichaam beelddrager Gods is en dat hij door zijn lichaam aan heel de zienlijke wereld verwant en verbonden is. Maar deze band is geen slavenketen; integendeel, de wereld, waarin de mens is geplaatst, leidt hem niet van God af maar tot God op; zij is een schepping Gods, een spiegel van Zijn deugden, een manifestatie Zijner gedachten. Er is naar het schone woord van Calvijn nulla mundi particula, in qua non scintillae saltem aliquae gloriae ipsius emicare cernantur1. En omdat de Christelijke theologie dat heeft verstaan, daarom heeft zij eenstemmig de leer van de aangeboren begrippen verworpen. Daar kwamen dan nog de bedenkingen bij, aan psychologie en historie ontleend, welke tegen deze leer o.a. door Locke werden ingebracht. Het empirisme verdedigde tegenover mysticisme en rationalisme een kostelijke waarheid. Immers, als deze richtingen beweerden, dat het wezen, de idee van de dingen niet uit de zinnelijke waarneming ons konden toekomen maar alleen in God (Malebranche), in de ziel door anamnhsiv (Plato) of door denken uit ‘s mensen eigen geest (Cartesius-Hegel) konden voortkomen, dan hadden ook zij daarmee een goede bedoeling. God is inderdaad de Zon der geesten. In Zijn licht zien wij het licht. De Logos verlicht een ieder mens, komende in de wereld. Maar toch is het waar, dat wij hier op aarde niet zien van aangezicht tot aangezicht, dat wij wandelen in geloof, en door een spiegel zien in een duistere rede. Alleen door beschouwing van Gods openbaring in natuur en Schrift komen wij tot kennis Gods. Rom. 1:19 1 Cor.13:12; 2 Cor. 3:18. Er is hier op aarde geen rechtstreekse, onmiddellijke kennis van God en van zijn gedachten te verkrijgen, maar alleen een middellijke, per speculum en in speculo. Het gevoelen van de mystici, rationalisten en ontologisten is dan ook niet theïstisch maar pantheïstisch; het verwart het lumen rationis met het lumen Dei, de algemene waarheden in ons met de ideeën in het bewustzijn Gods, onze logos met de Logov tou yeou, de orde vna het zijn met de orde van ons kennen. Zonder twijfel toch is God de eerste in de orde van het zijn; Hij is de Schepper en Onderhouder aller dingen; en ook gaat Zijn denken en kennen aan het bestaan van de dingen vooraf; Hij kent de wereld niet, nadat en omdat zij bestaat, maar de wereld bestaat, omdat Hij ze gedacht en door Zijn wil er het aanzijn aan geschonken heeft. Doch daaruit volgt niet, dat ons kennen dezelfde gang neemt en aan deze orde van het zijn gelijk moet zijn; dat wij dus allereerst God moeten kennen uit en door Zijn idee in ons en dan vervolgens eerst tot kennis der wereld komen. Want wij zijn schepselen en staan op de grondslag van het geschapene; wij kennen de dingen, nadat en omdat ze zijn, en klimmen in ons waarnemen en denken van de zienlijke tot de onzienlijke dingen, van de wereld tot God op. Als het ontologisme sterk meent te staan tegenover het idealisme, dat de objectieve realiteit der dingen onbestaanbaar of onkenbaar acht, geeft het zich aan een illusie over; want het kan zelf op zijn standpunt die realiteit niet anders handhaven, dan door de idee Gods in ons met het zijn Gods, de logos in ons met de Logos Gods te vereenzelvigen en dus in de dwaling van het pantheïsme te vervallen. En daartegenover stelde de Christelijke theologie de leer der Heilige Schrift, dat al onze kennis van God, daar Zijn Wezen in zichzelf voor ons onkenbaar is, door middellijke openbaring verkregen wordt en een analogisch karakter draagt. Feitelijk komt dan ook geen enkel mens tot de kennis van de prima principia en tot de gedachte Gods buiten de wereld om. Het kindeke, dat onbewust wordt geboren, ontvangt langzamerhand allerlei voorstellingen en denkbeelden uit de omgeving, waarin het opgevoed wordt. Met de eerste mens moge dit uit de aard van de zaak anders geweest zijn; allen die na hem geboren zijn, zijn niet ieder op eigen gelegenheid en door eigen nadenken, maar door hun ouders en door hun levenskring tot bewuste en heldere kennis gekomen, beide van zienlijke en onzienlijke dingen. Daarom is er geen kennis van het onzienlijke, dan onder het symbool van het zienlijke. Wie een zintuig mist, krijgt ook geen voorstelling van de daaraan correspondeerende verschijnselen. Een blinde weet niet, wat licht is en verstaat daarom ook niet, dat God een licht is, anders dan alleen negatief en door tegenstelling. Daarom is er ook in recht en zeden, in religie en kunst zoveel verschil onder de mensen en volken mogelijk. Dit was onverklaarbaar, indien de ideeën in eigenlijke zin waren aangeboren en onmiddellijk door God Zelf in onze geest waren ingeplant. Nu zien wij echter, dat alle mensen wel het vermogen der spraak hebben maar toch zeer verschillende talen spreken; dat allen wel een idee hebben van God maar ze in allerlei voorstellingen inkleden; dat er mensen zijn, die in hun hart zeggen, dat er geen God is; dat het onderscheid van goed en kwaad overal bekend is maar beider inhoud zeer uiteenlopend wordt bepaald; dat over recht en onrecht, over schoon en lelijk de meningen zeer ver van elkaar afwijken. In één woord, er is geen enkele religieuze of ethische waarheid, die ubique, semper et ab omnibus is erkend; er heeft een theologia naturalis in actuele zin nimmer bestaan, evenmin als een natuurrecht en een natuurlijke moraal. 1 Calvijn, Inst. I 5, 1. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl