Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
177 Het is jammer, dat deze argumenten voor het bestaan Gods in de theologie de naam van bewijzen hebben gekregen. Echter niet om de reden, door Jacobi genoemd. Ofschoon bewijzen is het afleiden van een stelling uit een andere, is daarom het bewijzen van Gods bestaan nog geen contradictio in adjecto. Het afhangen in een bewijs is heel iets anders dan het afhangen in de werkelijkheid. De causa cognoscendi is volstrekt niet hetzelfde als de causa essendi. Hoewel het bestaan Gods in een syllogisme de conclusie kan zijn, gelijk in het algemeen uit het werk tot de werkmeester kan besloten worden, daarom is dat bestaan in de werkelijkheid nog wel aanvang en grond van het zijn van alle dingen; ja, als zodanig wordt het juist in de conclusie gedeponeerd. Maar de naam van bewijzen is voor de bovengenoemde argumenten daarom minder goed gekozen, wijl hij hen in een categorie heeft overgebracht, waar ze niet thuis behoren, nl. in die van logische, mathematische, exacte, dwingende betogen, en alzo van hun ethisch en religieus karakter heeft beroofd. Het heeft nu de schijn, alsof het geloof aan het bestaan Gods op die bewijzen zou rusten en daarmede staan of vallen zou. En dat ware toch ein elender Glaube, der sich Gott erst beweisen müsste, ehe er zu ihm betete1. Maar het tegendeel is veeleer het geval. Het bestaan van geen enkel ding staat voor ons eerst op grond van bewijzen vast. Van het bestaan van onszelf, van de buitenwereld, van denk en zedewetten enz., zijn wij vóór alle redenering en betoog vast en zeker overtuigd door de indrukken, die al deze dingen onweerlegbaar maken op ons bewustzijn. Wij nemen dat bestaan aan vanzelf, spontaan, zonder dwang of geweld. En zo is het ook met het bestaan Gods. De zogenaamde bewijzen mogen meer klaarheid en helderheid aanbrengen, maar zij zijn de laatste gronden niet, waarop de zekerheid aangaande Gods bestaan ten slotte bij ons rust. Deze wordt alleen bepaald door het geloof, d.i. door de spontaniteit, waarmee ons bewustzijn aan het bestaan Gods, dat van alle kanten zich aan ons opdringt, getuigenis geeft. De bewijzen zijn, als bewijzen, geen gronden, maar veeleer producten van het geloof. Het geloof nl. tracht zich rekenschap te geven van de religieuze indrukken en aandoeningen, die ieder mens in zijn ziel ontvangt en meedraagt. Het geloof werkt ook in op het verstand en dit zoekt allengs orde te brengen in die chaos van indrukken en beseffen; het rubriceert en classificeert ze en herleidt ze tot enkele soorten. Er komen indrukken tot ons uit de wereld der ideeën (ontol. bewijs), uit die van de eindige, contingente, veranderlijke dingen (kosmol. bewijs), uit die van de schoonheid en harmonie (teleol. bewijs), uit die van de zedelijke orde (moreel bewijs), uit de sprake en de geschiedenis van heel de mensheid (consensus gentium en historisch bewijs). Maar ofschoon ze zo te classificeeren zijn, mag toch nooit gedacht worden, dat deze zes bewijzen de enige en geïsoleerde getuigenissen zijn, die God tot ons doet uitgaan. Neen, alle dingen spreken van de Heiligheid van God, de gehele wereld is een spiegel van Zijn deugden; er is nulla mundi particula, in welke Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid niet wordt aanschouwd. Van binnen en van buiten ons komt Gods getuigenis tot ons. Hij laat zich niet onbetuigd, in natuur noch geschiedenis, in hart noch geweten, in leven noch toekomst. En daarom is dit getuigenis van God zó machtig, dat het nagenoeg door niemand wordt geloochend. Alle mensen en volken hebben iets gehoord van de Stem des Heren, en de consensus gentium is een bevestiging daarvan, dat God Zich niet onbetuigd laat; het is het antwoord der mensheid op de roepstem Gods. Deze getuigenissen, die van God uitgaan en die door heel de wereld heen zich richten tot de mens, worden in de bewijzen geordend en gerangschikt. Zij krijgen door den syllogistische vorm, waarin zij gekleed worden, geen meerdere kracht. Maar als bewijzen zwak, zijn ze sterk als getuigenissen. Geen argumenten zijn het, die het verstand van de ongelovige dwingen, maar signa en testimonia, die nooit nalaten indruk te maken op ieders gemoed. Ontleed, geïsoleerd, van elkaar losgemaakt en naast elkaar geplaatst, kunnen zij bestreden worden op ieder punt der redenering en houden zij het geloven op, dat spontaan en vanzelf geschiedt. Maar opgevat als getuigenis en gepredikt als openbaring van Die God, van Wiens bestaan ieder mens van natuur vóór redenering en studie, in het diepst van zijn ziel verzekerd is, zijn zij van niet geringe waarde. Want al is het ook, dat zij, zo gepredikt, bezwaren en bedenkingen ontmoeten, daarmede zijn zij toch niet teniet gedaan. Gelijk niemand aan Gods liefde gelooft, omdat alles Zijn liefde ontdekt maar ondanks alles dat twijfel wekt, zo is ook iedereen van te voren van het bestaan Gods overtuigd; door de bewijzen komt hij niet tot zijn geloof en door de bezwaren lijdt hij geen schipbreuk aan zijn geloof. Op ieder terrein is het zo, dat bij het nadenken eerst de moeilijkheden opkomen, maar niemand werpt daarom de zedewet, de denkwet, de religie, de kunst, de wetenschap als dwaasheid weg, omdat zijn denken de verschijnselen, die het erkent, niet weet te verklaren en tegen alle bedenkingen weet te verdedigen. Maar desalniettemin brengt het nadenken, ofschoon geen zekerheid aangaande het bestaan, toch klaarheid en helderheid aan. De zogenaamde bewijzen voor het bestaan Gods geven de gelovige rekenschap van zijn eigen religieuze en ethische bewustzijn; zij geven hem wapenen aan de hand, waarmede de tegenstander, die in elk geval niet beter gewapend is, kan worden teruggeslagen; zij zijn voor de Christen een teken, dat het Dezelfde God is, die in natuur en genade Zich openbaart, en dat dus schepping en herschepping, fysis en ethos, niet manichees en dualistisch naast elkaar staan; de deugden Gods, die daar blinken in de wereld, zijn dezelfde, welke ook schitteren in het koninkrijk der hemelen. En samen zijn de getuigenissen, die van God in de wereld tot ons uitgaan en in de dusgenoemde bewijzen worden samengevat, niets anders dan openbaring van de Naam des Heren, waarmede Hij Zichzelf voor het oor Zijner schepselen aanduidt, en waarmede Hij ons het recht geeft Hem aan te spreken. In verbinding met elkaar doen zij ons Hem kennen als het Goddelijk Wezen, dat door ons noodzakelijk en noodzakelijk als bestaande gedacht moet worden, dat de enige, eerste, absolute oorzaak van alle schepselen is, dat met bewustheid en doelmatig alle dingen regeert, en dat bovenal in het geweten Zich als de Heilige openbaart voor een ieder die gelooft. 1 Kahnis, Luth. Dogm. I 128. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl