Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
233. Het Nieuwe Testament stelt deze raad Gods in nog veel helderder licht. Niet alleen zijn Gods werken van eeuwigheid bekend, Hd. 15:18 (cf. echter de variae lectiones), maar alles geschiedt naar de bepaalde raad en voorkennis Gods. Het Nieuwe Testamentisch woord boulh duidt aan de wil Gods als berustend op raad en overleg en is daarin van yelhma, de wil als wil, onderscheiden. Ef. 1:11. boulh tou yelhmatov Zulk een raad Gods gaat er aan alle dingen vooraf. Hij omvat alles, Ef. 1:11, ook de zondige daden der mensen, Hd. 2:23, 4:28, Luk. 22:22. God heeft de woonplaats der volken zowel in tijd als in uitbreiding te voren bepaald, orsav, Hd. 17:26. Gods wil wordt openbaar ook in de verderving van Judas, Joh. 17:12, in de overgave der heidenen, Rom. 1:24, in de verwerping van Ezau, Rom. 9:13, in de verharding der goddelozen, Rom. 9:18, in de verwekking van Farao, Rom. 9:17, in het verdragen van de vaten des toorns tot het verderf toebereid, Rom. 9:22, in het gezet zijn (keimai) van Christus niet alleen tot een opstanding maar ook eiv ptwsin, Luk. 2:34, tot een krisiv, Joh. 3:19-21, tot liyov proskommatov kai petra skandalou, 1Petr. 2:7,8, cf. 1Thess. 5:9, Judas vs.4. Maar vooral heeft de boulh tou yeou) toch betrekking op het werk der verlossing, Luk. 7:30, Hd. 13:36, 20:27, Hebr. 6:17. En het Nieuwe Testament is rijk in woorden, om deze raad Gods nader te omschrijven. Zij spreekt van eidokia, welbehagen, welgevallen, Mt. 11:26, Luk. 2:14, 10:21, Ef. 1:5,9, Phil. 2:13, 2Thess. 1:11; proyesiv; voornemen, Rom. 8:28, 9:11, Ef. 1:11; 3:11; 2Tim. 1:9; prognwsiv; voorkennis, Rom. 8:29; 11:2; 1 Petr. 1:2; eklogh, uitverkiezing, Mk. 13:20, Hd. 9:15, 13:17, 15:7, Rom.9:11; 11:5,28; 1Cor. 1:27-28, Ef.1:4, 1Thess.1:4, 2Pe.1:10, Jak. 2:5; proorismov;, Rom. 8:29, 1Cor. 2:7, Ef. 1:5,11; cf. ook Hd. 13:48, waar gezegd word, dat er zovelen geloofden, osoi hsan tetagmenoi eiv zwhn aiwnion, d.i. niet als er zich geschikt hadden of subjectief gepredisponeerd waren, maar als er verordend, besteld waren ten eeuwige leven; en ook nog Ef. 2:10, waar van de goede werken der gelovigen gezegd wordt, dat God ze prohtoimasen. De woorden zijn aldus onderscheiden: proyesiv; duidt aan, dat God in het werk der zaligheid niet naar willekeur of toeval maar naar een vast plan, naar een onveranderlijk voornemen te werk gaat; eklogh wijzigt dit aldus, dat dat voornemen niet allen omvat, maar dat het een proyesiv kai ekloghn;, Rom. 9:11, een verkiezend voornemen is, zodat niet allen maar velen tot de zaligheid komen; prognwsiv; let op de personen, die in dit verkiezend voornemen Gods het object zijn, niet van zijn nuda praescientia maar van zijn dilectio practica; terwijl tenslotte proorismov; meer ziet op de middelen, welke God beschikt, om deze gekenden te brengen tot de voor hen bepaalde bestemming. proyesiv; certitudinem eventus indicat, prognwsiv; personarum singularitatem, proorismov; mediorum ordinem. De verkiezing is certa per proyesin, determinata per prognwsin, ordinata per proorismon1. De eeuwigheid van dit voornemen ligt niet vanzelf reeds opgesloten in de prepositie pro, waarmee de woorden zijn samengesteld, maar wordt toch duidelijk uitgesproken in Ef. 3:11, 2Tim. 1:9, cf. Mt. 25:34, 1Cor. 2:7, Ef. 1:4. Wel is beweerd, dat Paulus in Rom. 9 niet handelt over de absolute vrijmacht en het eeuwig besluit Gods, maar alleen over een Verhalten Gottes, das in der Zeit, in der Geschichte seine Ursachen wie seine Wirkungen hat2. Maar deze bewering wordt door Rom. 9 weerlegd. Immers, de proyesiv kai ekloghn gaat duidelijk aan de feiten der historie vooraf; de geschiedenis dient dus om dat voornemen, dat al bestond, vast te doen blijven, Rom. 9:11. Aan Sara wordt lang te voren een zaad der belofte beloofd, Rom.9:9. Voordat de kinderen van Izak geboren waren, had God al gezegd, dat de meerdere de mindere zou dienen, Rom.9:11. Rom.9:15-18 leren, dat de verkiezing haar oorzaken niet heeft in de werken, maar enkel en alleen in de wil van de roepende. Zeer zeker spreekt Rom. 9 van een handelen Gods in de tijd, maar de oorzaak van dat handelen valt buiten de tijd, ligt alleen in Gods wil en welbehagen. Daarbij komt, dat de causa electionis elders ook duidelijk alleen en uitsluitend aan Gods genade, liefde, welbehagen toegeschreven wordt, Mt. 11:25, Luk. 12:32, Ef. 1:5,9,11, 2Tim. 1:9-10. Zelfs is het niet juist, om bij Rom. 9:21 hetzij uitsluitend met het supralapsarisme aan de massa incorrupta of met Augustinus en het infralapsarisme alleen aan de massa corrupta te denken. Paulus denkt hier in ‘t geheel niet aan deze onderscheiding. Wat hij zeggen wil, is alleen dit, dat God het absolute recht heeft, om aan Zijn schepselen die bestemming te geven, welke Hem goeddunkt, cf. Jes. 10:15, Jer. 18, Mt. 20:15. Van het standpunt van het absolute recht heeft een schepsel niets tegen zijn Schepper te zeggen. Paulus weerlegt alle bedenkingen tegen de verkiezing niet daarmee, dat zij rechtvaardig en billijk is, maar met een beroep op de soevereiniteit en het absolute recht Gods. Evenals het Nieuwe Testament de eeuwigheid der verkiezing duidelijker uitspreekt dan het Oude Testament, zo vat het die verkiezing ook meer individueel en persoonlijk op. Terwijl in het Oude Testament het volk van Israël als het object der verkiezing voorkomt, zijn het hier bijzondere personen, die in Christus verkoren zijn, samen Zijn lichaam vormen en de naam van eklektoi dragen, Mt. 24:31, Luk. 18:7, Hd. 13:48, Rom. 8:33, Ef. 1:4, Tit. 1:1, 2Tim. 2:10, 1Petr. 1:1,2,9 enz. Vooral blijkt dit ook uit het Boek des Levens, waarin de namen zijn opgeschreven van de erfgenamen van het eeuwige leven, Luk. 10:20, Hebr. 12:23, Phil. 4:3, Op. 3:5, 13:8, 20:12, 21:27, 22:19 . Tenslotte is het de duidelijke leer van het Nieuwe Testament, dat de verkiezing haar doel heeft, niet in een aards leven in Kanaän, noch ook in een eminente plaats in het Godsrijk, maar bepaaldelijk in de hemelse zaligheid. Wel is er binnen de gemeente ook weer een verkiezing tot een of ander ambt of dienst, bv. van de apostelen, Luk. 6:13, Joh. 6:70 enz., maar de eigenlijke verkiezing heeft tot doel de heiligheid, Ef. 1:4, het kindschap, Ef. 1:5, de zaligheid, 2Thess. 2:13, het eeuwige leven, Hd. 13:48, de gelijkvormigheid aan Christus, Rom. 8:29, Joh. 17:24, de verheerlijking Gods, Ef. 1:6,12. Ook in Rom. 9 handelt Paulus niet over een hogere of lagere plaats in het Godsrijk, maar hij maakt onderscheid in Israël zelf tussen kinderen des vleses en kinderen der belofte. Hij spreekt bepaald van vaten ter ere en van vaten ter onere, kathrtismena eiv apwleian. Hij plaatst ontferming en verharding tegenover elkaar, en laat in vs. 14 en 19 tegenwerpingen aan het woord komen, wiens ernst juist de leer van zulk een vrijmachtige verkiezing onderstelt. 1 Turretinus, Theol. El. IV qu. 7. 2 W. Beyschlag, Die Paulin. Theodicee Rom. IX-XI. 2e Aufl. Halle 1905. Van Dijk, De leer der verkiezing volgens het Nieuwe Testament, Studies onder red. van de La Saussaye, Valeton en Van Dijk IV 3e stuk. Buhl, Der Gedankengang von Röm. 9-11, Stud. u. Krit. 1887 bl. 295-322. Kübel, PRE/2 XII 158. E. Kuhl, Zur Paulin. Theodicee. Göttingen 1897 (Kühl neemt wel een absoluut vrije voorverordinering van de heilsorde aan, maar niet van personen). Daarentegen erkennen anderen, dat in Rom. 9:11-21 unzweifelhaft gelehrt wird, dass die einen erwählt sind und die anderen verworfen, Kaftan, Dogm. 467. Haering, Chr. Gl. 516. Holtzmann, Neut. Theol. II 171. K. Müller, Die göttliche Zuvorerschung und Erwählung. Halle 1892. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl