Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
238. Onder de Gereformeerden rees er spoedig nog een ander verschil, dat van supra- en infralapsarisme. Het wortelt principiëel reeds in de strijd van Augustinus tegen de Pelagianen. Bij deze was de volgorde der besluiten aldus: 1e het besluit, om de mens te scheppen, 2e om op grond van de voorgeziene maar niet te voren bepaalde val Christus te zenden, voor allen te laten voldoen, aan allen te laten prediken, en hun allen te schenken een gratia sufficiens, en 3e om op grond van voorgezien geloof en volharding enerzijds en van voorgezien ongeloof ter andere zijde sommigen te verkiezen ten eeuwige leven en anderen te bestemmen voor de eeuwige straf. Bij Augustinus was de volgorde een geheel andere. Soms brengt hij de reprobatie ook tot de predestinatio, maar ook als hij dat niet doet, vat hij de prescientia niet negatief en passief maar actief op. De wil Gods is toch rerum necessitas1; wat contra Dei voluntatem geschiedt, geschiedt nog niet praeter ejus voluntatem; de toelating is positief te denken, nec utique nolens sinit sed volens2. De supralapsarische voorstelling, dat de reprobatie een daad is van Gods soevereiniteit, ligt hier reeds in opgesloten. Meestal echter spreekt Augustinus in betrekking tot de val van Gods prescientia en permissio3. Het besluit van schepping en van toelating van de val is dan het eerste; en daarop volgt het tweede besluit van verkiezing en verwerping. Deze onderstellen beide het gevallen menselijk geslacht, de massa corrupta4. Augustinus is in zijn voorstelling dus doorgaans infralapsarisch; hij gaat niet achter de val terug; hij ziet in de verwerping een daad van Gods gerechtigheid. Bonus est Deus, Justus est Deus. Potest aliquos sine bonis meritis liberare, quia bonus est; non potest quemquam sine meritis damnare, quia Justus est5. Maar Augustinus plaatst het besluit van verkiezing en verwerping ook niet verder vooruit. Alleen de erfzonde gaat er aan vooraf. Deze is tot verwerping genoegzaam. De dadelijke zonden blijven bij het besluit der verwerping buiten rekening, ofschoon ze in aanmerking komen bij de bepaling van de mate der straf. Augustinus kwam tot deze orde door hetgeen Paulus van Jacob en Ezau zegt, Rom. 9:11, en door het lot van vroegstervende ongedoopte kinderen6. Toch, al is de erfzonde genoegzame reden tot verwerping, zij is ook bij Augustinus de laatste en diepste oorzaak niet. Op de vraag, waarom God sommigen verworpen, anderen verkoren; en ook, waarom Hij deze bepaald verworpen en sommigen verkoren heeft, is er geen antwoord dan de wil en het welbehagen Gods. Hij ontfermt zich over die Hij wil en Hij verhardt die Hij wil7. Tenslotte volgt dan een derde besluit ten aanzien van de middelen, die tot het doel leiden. Bij de verwerping trekt Augustinus de lijn niet door. Wel leert hij, dat God ook in de zonde positief en actief optreedt; God is peccatorum ordinator, Hij oordeelde het goed, dat de zonde er zijn zou, Hij straft zonde met zonde8; doch de verwerping stelt hij meest negatief voor als een preterire et derelinquere, en rekent ze doorgaans niet tot de predestinatie, maar vereenzelvigt deze met de electie en subsumeert dan beide, verkiezing en verwerping, onder de providentia. Daarentegen is er wel een predestinatie tot de middelen ter zaligheid. De predestinatie of electie is nl. bij Augustinus altijd een predestinatio ad gloriam, en deze brengt nu vanzelf de predestinatio ad gratiam mee. De verkiezing is dus niet geschied om het voorgezien geloof of de voorgeziene goede werken; zij is ook niet geschied om Christus. Maar zij is verkiezing tot het einddoel en dus tot de middelen d.i. Christus, die zelf ook gepredestineerd is, en alzo tot de roeping, de doop, het geloof, de gave der perseveratie; de predestinatie is een voorbereiding der genade. Wie dus verkoren zijn, komen langs de weg der genade in Christus onfeilbaar tot de hemelse zaligheid9. Vele volgelingen van Augustinus kwamen daarom later tot de leer der gemina predestinatio. Naast de predestinatio ad gloriam kwam gecoordineerd te staan een predestinatio ad mortem. Deze echter kon toch niet in dezelfde zin worden opgevat als geen; en daarom werd ze onderscheiden in reprobatio negativa en positiva. De reprobatio negativa gaat dan aan de val vooraf en is een daad van soevereiniteit; ze is evenmin om verdiensten geschied als de verkiezing10; zij sluit in de voluntas permittendi aliquem cadere in culpam en is causa derelictionis11. En zo leerden vele Thomisten, Alvarez, de Salmanticenses, Estius, Sylvius enz., dat de negatieve reprobatie aan de val voorafging en louter een daad van Gods vrijmacht en welbehagen was12. Alleen werd deze supralapsarische reprobatie geheel negatief opgevat, als het besluit Gods, om sommige mensen niet te verkiezen, te laten vallen en daarna te bestemmen tot de eeuwige straf (reprobatio positiva). Zakelijk nu hebben Luther, Zwingli, Calvijn en alle supralapsarische Gereformeerden niets anders geleerd. De Roomsen stellen het wel anders voor, en leggen aan de Predestinatianen in de vijfde eeuw, aan Gottschalk, Bradwardina, Wiclif, en vooral aan de Hervormers ten laste, dat zij een predestinatio ad peccata leerden en God tot auteur der zonde maakten13. Maar dit geschiedt alleen, om eigen semipelagiaansch standpunt te handhaven en met Augustinus en Thomas in overeenstemming te brengen. De wijzigingen, die de Hervormers in de leer van Augustinus en Thomas hebben aangebracht, zijn behalve de leer van de verzekerdheid der zaligheid ondergeschikt en raken het wezen der zaak niet. Met hen leerden zij, dat de uitverkiezing niet geschiedde ob previsa merita, maar bron was van geloof en goede werken; dat de predestinatio ad gloriam onfeilbaar die ad gratiam meebracht; dat de reprobatio negativa niet te verklaren was als een daad van gerechtigheid, maar moest opgevat worden als een daad van soevereiniteit, voorafgaande aan de zonde; dat deze reprobatio negativa het besluit tengevolge had, om de zonde toe te laten, en sommigen in hun val te laten liggen; en dat de reprobatio positiva met die zonde rekening hield. Maar daaraan voegden zij nu dikwijls nog toe, dat de begrippen van prescientia en permissio, schoon op zichzelf niet verkeerd, niet zuiver passief konden of mochten worden opgevat en, indien dit geschiedde, toch niet de minste oplossing boden, en dat de onderscheiding van reprobatio negativa en positiva weinig waarde had. Daardoor kwamen alle drie Reformatoren tot de zogenaamde supralapsarische voorstelling van de leer der predestinatie, volgens welke de beide besluiten van verkiezing en verwerping te beschouwen zijn als daden van Gods soevereiniteit, voorafgaande aan die omtrent de val, de zonde en de verlossing in Christus. Calvijn met name blijft dikwijls met opzet bij de naaste oorzaken van zaligheid en verderf staan en redeneert dan op infralapsarische wijze. Een verworpene zoeke de oorzaak van zijn straf niet in Gods besluit maar in het bederf zijner natuur, dat eigen schuld is. Verkorenen en verworpenen waren beiden even schuldig, maar God is barmhartig jegens geen, rechtvaardig jegens deze14. Onder het leem, Rom. 9:21 zijn de gevallen mensen te verstaan, van wie God sommigen verkiest en anderen overlaat exitio suo, cui natura obnoxii sunt omnes. De val in Adam is propinqua reprobationis causa. God haat in ons niets dan de zonde15. En van deze voorstelling, quod ex damnata Adae sobole Deus quos visum est eligit, quos vult reprobat, zegt Calvijn, sicuti ad fidem exercendam longe aptior est, ita maiore fructu tractatur....sicuti non solum ad pietatem potius conducit, sed magis videtur mihi theologica, plus convenable à la chrestienté et aussi pour plus édifier16. Maar dit bevredigt Calvijn toch niet. De zonde moge de naaste oorzaak der verwerping zijn, zij is niet de laatste. Immers, het kan niet zo voorgesteld worden, dat God de mens zonder voorafgaand plan besloot te scheppen, dan toezag en afwachtte, wat de mens doen zou en daarna eerst, dit van te voren wetende, tot verkiezing en verwerping overging. De prescientia en de permissio geven geen oplossing, want God had, de val te voren wetende, hem kunnen verhinderen; Hij heeft hem dus vrijwillig toegelaten, omdat Hij dit goed oordeelde17. Daarom is Adams val, de zonde in het algemeen en al het kwade niet alleen door God voorzien maar ook door Hem in zekere zin gewild en bepaald is. Er moet daarom, schoon voor ons verborgen, een reden zijn, waarom God de val heeft gewild; er is nog een altius Dei consilium, dat aan de val voorafgaat18. Als Pighius dan ook aan Calvijn tegenwerpt, dat op zijn standpunt discretionem inter electos ac reprobos priorem fuisse hominis lapsu in mente divina, dan geeft Calvijn wel ten antwoord, dat Pighius de causae proximae et remotae verwart, dat ieder verworpene de causa proxima in zijn eigen zonde moet zoeken en dat ook op het andere standpunt gelijke bezwaren blijven bestaan, maar hij wijst de gevolgtrekking van Pighius niet af; er is een arcanum Dei consilium, dat aan de val voorafgaat19. De verwerping evenals de verkiezing heeft haar laatste en diepste oorzaak in Gods wil20. Bij Calvijn wisselt dus de supralapsarische voorstelling met de infralapsarische af21. En dat is ook bijna altijd het geval bij de latere theologen, die het supralapsarisme omhelzen. Zij houden dit voor een geoorloofde mening, maar denken er niet aan, om het infralapsarisme te veroordelen of hun opvatting als de enig ware in de confessie te ijken. Zij pleiten voor het recht hunner opvatting naast, niet in plaats van de infralapsarische voorstelling22. Naar de supralapsarische voorstelling gaat er aan alle besluiten een weten Gods van alle mogelijkheden vooraf, scientia simplicis intelligentiae. Naar de regel: quod ultimum est in executione, primum est in intentione, stelde God in Zijn eerste besluit het doel vast, waartoe Hij alle dingen scheppen en regeren zou, nl. om in de eeuwige zaligheid en in de eeuwige straf van bepaalde mogelijke mensen, creandi et labiles, Zijn deugden, bepaaldelijk Zijn barmhartigheid en Zijn gerechtigheid te openbaren. Opdat deze deugden zouden kunnen geopenbaard worden, moest een tweede besluit vaststellen, dat er een mensheid zou bestaan in zo deerniswaardige en ellendige toestand, dat ze object van die barmhartigheid en gerechtigheid kon wezen. Opdat zulke mensen er kwamen, moest in een derde besluit worden bepaald, dat een mens zou geschapen worden, versierd met Gods Beeld en hoofd van de mensheid, en dat die mens permissione efficaci vallen zou en al zijn nakomelingen in zijn val zou meeslepen. En tenslotte moest God in een vierde besluit aanwijzen, hoe Zijn barmhartigheid aan de uitverkorenen bewezen zou worden in de beschikking van een Middelaar, in de gave des geloofs en in de bewaring ten einde toe, en hoe anderzijds Zijn gerechtigheid in de verworpenen openbaar zou worden in de vrije onthouding der zaligmakende genade Gods en in de overgave aan de zonden. De verkiezing en verwerping ging in deze volgorde der decreten niet alleen aan geloof en ongeloof, aan vernieuwing en verharding, maar ook aan de val en aan de schepping vooraf. Er deed zich hier echter terstond één bezwaar voor. Het was vaststaande Geref. leer, dat de verkiezing van Christus en van de gemeente plaats had in één besluit, in verband met elkaar, en dus tot object had de Christus mysticus. Doch in de supralapsarische orde wordt de verkiezing der gemeente losgemaakt van die van Christus en van deze gescheiden door het besluit van schepping en val. Aan dat bezwaar trachtte Comrie tegemoet te komen23, en hij leerde daarom, dat de verkorenen vóór het besluit van schepping en val verkoren zijn tot vereniging met de Christus. Deze vereniging is zo innig en onverbrekelijk, dat, wanneer die verkorenen vallen zullen, gelijk daarna in ‘t besluit wordt bepaald, Christus, die verkoren was tot Hoofd, nu ook verkoren zal worden tot Middelaar der verzoening. Door Comrie werd dus ingezien dat de verkiezing der gemeente als het lichaam van Christus niet te scheiden was van die van Christus tot Hoofd der gemeente. En zo plaatste hij beider verkiezing vóór het besluit der schepping en van de val. De verkiezing kreeg dus nu bij de mogelijke mensen ook een mogelijke Christus tot object. De kerken hadden echter steeds tegen deze supralapsarische voorstelling bezwaar, zodat zij dan ook in geen enkele Geref. confessie is opgenomen. Op de Synode te Dordrecht waren er wel enkele aanhangers van dit gevoelen, vooral Gomarus en Maccovius24; ook wilden de afgevaardigden van Zuid-Holland, Overijsel en Friesland de kwestie liever onbeslist laten en een uitdrukking bezigen, waarin beide partijen zich vinden konden25. Maar al de judicia van binnen, en buitenlandse afgevaardigden, ook van die van Genève waren, schoon beslist gereformeerd, toch infralapsarisch en in zachte, en gematigde termen gesteld. En de Synode omschreef aan het einde de electie als dat besluit Gods, quo...e universo genere humano, ex primaeva integritate in peccatum et exitium sua culpa prolapso....elegit26. Toch veroordeelde zij het supralapsarisme niet en zij liet dit met opzet. Want door verschillende theologen, zoals Calvijn, Heza, Piscator, Perkins, Hommins, Hogerman enz. waren vroeger wel eens zeer sterke en harde uitdrukkingen gebezigd, zoals: eo fine homines aliquos creari ut damnentur; homines immeritos reprobari aut damnari; Deum odisse homines sine respectu peccati; ad peccatum homines esse predestinatos; Deum opus habere homine peccatore; quod Deus velit et faciat homines peccasse; Deum simulate agere in quorumdam vocatione27 enz. De Remonstranten hadden reeds op de Haagsche conferentie van deze harde uitdrukkingen en van het verschil tussen infra- en supralapsarisme handig gebruik gemaakt, en de leden der synode waren daarom algemeen tot vermijding van zulke frases duriores geneigd28. Maar toen de Engelse, Bremense en Hessische afgevaardigden er op aandrongen, dat deze harde uitdrukkingen veroordeeld zouden worden, wilde de Synode daarvan niet weten. Zij merkte op, dat de Schrift ook soms wel in zeer sterke bewoordingen spreekt, dat die uitdrukkingen in het verband soms een zachter zin hebben dan wanneer zij los op zichzelf worden gesteld, en dat zij voorts ook voor rekening der individuele schrijvers blijven. Verder bepaalde de synode er zich toe, om tegen het gebruik van harde uitdrukkingen (die echter niet met name werden genoemd) en quae ejus generis sunt alia plurima te waarschuwen29, en in een latere zitting aan Maccovius een ernstige berisping toe te dienen over de wijze van zijn optreden30. Het supralapsarisme werd dus niet in de confessie opgenomen, maar het werd evenmin veroordeeld. De Synode van Westminster liet dit vraagstuk zelfs met opzet onbeslist en koos tussen infra- en supralapsarisme geen partij31 Daarom bleef het supralapsarisme later nog bij velen in ere32. maar gewoonlijk ging dit met een erkenning van het recht van het infralapsarisme gepaard. Dit was toch officieel in de belijdenis der kerken opgenomen, werd door tal van theologen33 met warmte voorgestaan en met kracht verdedigd, en kwam in de regel ook in de prediking op de voorgrond te staan. 1 Augustinus, de Gen. ad litt. VI 15. 2 Enchir. 95. 100. 3 de civ. XIV 11. de trin. XIII 12. 4 Enchir. 98 v. de corr. et gr. 7 v. 5 c. Jul. III 18. 6 Enchir. 92-99. de civ. XVI 35. de dono pers. 8 v. c. Julian. IV 8. 7 Enchir. 95. de praed. sanct. 8. 9. de corr. et gr. 8. 8 Conf. I 110. Enchir. 27. 96. de civ. XXII 1. c. Jul. V3. de gr. et lib. arb. 21. 9 de corr. et gr. 7.9.13. de praed. sanct. 10.19. de dono pers. 18. 10 Lombardus, Sent. I dist. 41,1. 11 Thomas, S. Theol. I qu. 23 art. 3, verg. echter Daelman, Theol. I 296- 303. Billuart, Summa S. Thomae II 459 v. 12 Pesch, Prael. Dogm. II 217 v. 13 Bellarminus, de amiss. gr. et Stat. pecc. II c. 2 v. Petavius, de Deo, X c. 6 v. Mohler, Symbolik par. 12. 14 Calvijn, Inst. III 23,9.11. 15 Comm. op Rom. 9:11,21. De eterna predest., Corpus Ref. XXXVI 287.295.315. 16 Corp. Ref. XXXVI 317. 17 Inst. I 18, 1. II 4,3. III 23, 6-8 Corp. Ref. XXXVI 359. XXXVII 291.294. 18 Corp. Ref. XXXVI 288. v. 19 Corp. Ref. XXXVI 296 v. 20 Calvijn, Inst. I 18, 2. III 22, 11 III 23, 1. 2. 7. 8. Corp. Ref. XXXVI 278. 317 enz. 21 Verg. Rivetus, de praed. et elect. nomine et objecto. Op. II. Twissus, Vindic. gr. 1652 I 105 v. Petavius, de Deo X c. 6 v. Kreyher, Die Erwählungslehre Zw. u. Calv., Stud. u. Krit. 1870, 3e Heft. Max Scheibe, Calvins Prädestinationslehre. Halle 1897. Volgens A. Lang, Der Evangeliencommentar Martin Butzers und die Grundzüge seiner Theologie. Leipzig. (Stud. z. Gesch. der Theol. u. d. Kirche v. Bonwetsch und Seeberg II 2) was het vooral Butzer, die onder de Hervormers met de leer der predestinatie optrad en grote invloed oefende op Calvijn. 22 Tot de voornaamste voorstanders van het supralapsarisme behoren Beza, Tract. theol. I 171-205. 360 v. III 402-407. Piscator, de gratia Christi. Polanus, Synt. theol. IV c. 7-10. Ferrius, Specimen schol. orthod. c. 26. Withaker, Op. I 692. Perkins, Werken 1761-806. Twissus, Op. I 35 v. Aisted, Encyclop. Herborn 1630 bl. 1588. Gomarus, Op. 1664 I 428 v. II 24 v. Maccovius, Loci Comm. c. 25. Voetius, Disp. I 354 v. Heydanus, Corpus theol. I loc. 3. Burman, Synopsis I c. 38 par. 13 v. Wittichius, Theol. pacif. par. 255 v. Comrie, Ex. v. h. Ontw. v. Toler. VI en VII, vooral bl. 376 v. enz. Verg. ook Cunningham, Historical Theology, 2/d ed. Edinb. 1864 I 416 v. James Walker, The Theology and theologians of Scotland/2 1888 bl. 36 v. Verg. over Ursinus: H. Lang, Der Heidelb. Catech. und vier verwandte Katechismen. Leipzig 1907 bl. XCIX. 23 Examen v.h. Ontw. v. Tol. VII 346 v. 24 Acta Syn. Dordr. sess. 107. Voetius, Disp. V 603. Van der Tuuk, Joh. Bogerman bl. 224 v. Kist en Royaards, Archief v. Kerkgesch. III 1831 bl. 505 v. Kuyper Jr., Joh. Maccovius 1899 bl. 31. 92 v. 135. 25 Can Dordr I 7. 26 Acta Syn. Dordr. sess. 130 v. Verg. Gooszen, Het “Besluit,” dat achter de Dordse Leerregels is geplaatst en de theologie en de religie van onze tijd (Geloof en Vrijheid 1901 bl. 530- 561), en ook sommige punten van aanklacht tegen Maccovius bij Kuyper Jr., t.a.p. Bijlage C. 27 Bij Kuyper Jr., t.a.p. 28 Verg. ook Uytenbogaart, Verdediging van de resolutie tot de vrede der Kerken 1615, en later nog Episcopius in zijn Antidotum en in zijn Ere Gods verdedigd tegen de laster Jac. Triglandii 1627. 29 De uitdrukking: quae ejus generis sunt alia plurima werd er ter wille van de Engelse, Bremense en Hessische afgevaardigen bijgevoegd, zodat allen zich nu met dit besluit der Synode kunnen verenigen, Acta sess. 134. 30 Verg. de literatuur, op de vorige bladzijden genoemd. De Synode vermaande Maccovius, ne utatur phrasibus, quae scandalum praebent junioribus en bij zijn onderwijs zich bediende van genere dicendi sacrae scripturae conformi, perspicuo, plano et in orthodoxis academiis recepto. 31 Conf. Westmon. cap. 3. 32 In 1640 wilde Gomarus in Groningen supralapsarische theses laten verdedigen, maar de Curatoren verboden het en de prov. Synode was hem in zijn klacht niet terwille, Wumkes, De Geref. Kerken in de Ommelanden. Groningen 1905 bl. 112. 33 Bij v. Martyr, Loci Comm. bl. 232 v. Zanchius, II 485 v., die daarom niet met M. Vitringa II 41 eenzijdig tot de supralapsaristen gerekend kunnen worden, en voorts Bogerman, bij Van der Tuuk bl. 226. 349, Polyander, Rivetus, Walaeus, H. Alting, Molinaeus, Wendelinus, Spanheim, Fr. Turretinus, Heidegger, Maresius, Marck, De Moor en vele anderen. Verg. Walch, Bibl. theol. sel. II 1024 v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl