Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
252. Nu verdient de allereerst opmerking, dat beide pantheïsme en materialisme geen resultaat zijn van exact onderzoek maar filosofie, wereldbeschouwing, stelsels van geloof, niet van weten in strikten zin. Het materialisme geeft zich wel graag uit voor exacte natuurwetenschap, maar het laat zich gemakkelijk aantonen, dat het zowel historisch als logisch vrucht is van menselijk denken, en een zaak is zowel van het hart als van het hoofd van de mens. De oorsprong en het einde der dingen ligt immers buiten de grenzen van waarneming en onderzoek; wetenschap onderstelt het zijn, en rust op de grondslag van het geschapene. In zover verkeren pantheïsme en materialisme in dezelfde conditie als het theïsme, dat in de oorsprong der dingen een mysterie belijdt. De enige vraag is dus deze, of het pantheïsme en materialisme in staat zijn dit mysterie te vervangen door een begrijpelijke verklaring. Aan beide mag die eis gesteld, omdat zij juist de leer der schepping om haar onbegrijpelijkheid verwerpen en er een kruis des verstands in zien. Is het inderdaad zo, dat pantheïsme en materialisme beter dan het theïsme het denken bevredigen en daarom de voorkeur verdienen? Maar beide stelsels zijn in de historie der mensheid zo vaak opgekomen en weer prijsgegeven; ze zijn zo dikwijls aan ernstige, afdoende kritiek onderworpen, dat ze door niemand alleen om hun bevrediging voor het denken aanvaard kunnen worden. Andere motieven geven daarbij de doorslag. Als de wereld niet door schepping is ontstaan, moet zij toch op enige andere wijze worden verklaard. En dan doen zich, om van het dualisme niet te spreken, slechts twee wegen voor, om nl. of de stof uit de geest of de geest uit de stof te verklaren. Pantheïsme en materialisme zijn geen zuivere tegenstellingen; ze zijn veeleer twee zijden van dezelfde zaak; ze gaan telkens in elkaar over; ze vatten hetzelfde probleem slechts van een andere zijde aan; ze stuiten beide op gelijke bezwaren. Het pantheïsme staat voor de overgang van het denken tot het zijn, van de idee tot de werkelijkheid, van de substantie tot de modi en heeft niets geleverd, dat naar een oplossing gelijkt. Het heeft wel verschillende vormen aangenomen en die overgang onder verschillende namen aangeduid. Het vat de verhouding van God tot de wereld op als die van en kai pan, van natura naturans en naturata, van substantie en modi, van wezen en verschijning, van het algemene en het bijzondere, van soort en exemplaren, van geheel en delen, van idee en objectivering, van oceaan en golven enz., maar met al deze woorden zegt het niets ter verklaring van die verhouding. Het is op pantheïstisch standpunt niet te begrijpen, hoe uit het denken het zijn, uit de eenheid de veelheid, uit de geest de stof is voortgekomen. Vooral is dat duidelijk uitgekomen in de stelsels van Schelling en Regel. Aan woorden was hier geen gebrek. De idee neemt een gestalte, een lichaam aan, zij objectiveert zich, gaat over in haar anders-zijn, zij dirimeert en differencieert zich, zij besluit vrij, om zich zu entlassen, zu entäussern, in haar tegendeel om te slaan enz.1. Maar beiden vonden hierin toch een zo weinig bevredigende oplossing, dat zij meermalen van een afval van het absolute spraken, waardoor de wereld was ontstaan2. Geen wonder, dat daarom Schelling in zijn tweede periode en evenzo Schopenhauer, von Hartmann e.a. aan de wil het primaat toekenden en het absolute allereerst opvatten als natuur, als wil, als drang. De pantheïstische identiteit van denken en zijn is een dwaling gebleken; te meer omdat de substantie, de idee, het éne, het al of hoe het pantheïsme het absolute noemen moge, niet is een volheid van zijn, maar een zuivere potentie, een inhoudloze abstractie, een louter niets. En daaruit zou de rijkdom der wereld, de veelheid van het zijnde kunnen worden verklaard! Geloof dat, wie het kan! Zeer terecht zegt daarom Kleutgen: Darin aber besteht die verschiedenheit der pantheistische Speculation von der theïstische, dass jene, von ebenso dunkeln als unerweislichen Annahmen über das göttliche Sein beginnend, in offenen Widersprüchen endet, diese aber von sicheren Erkenntnissen der endliche Dinge ausgehend, immer höhere Aufschlüsse gewinnt, bis sie vor dem Unbegreifliche steht, nicht irre werdend, dass Der, welchen sie als de ewigen und unwandelbare Urheber aller Dinge erkennt, in seinem Sein und Wirken über unser Denken erhaben sei3. Even onverklaard blijft de oorsprong der dingen bij het materialisme. Terwijl het pantheïsme het heelal laat voortkomen uit één laatste principe, en dus zich tegenwoordig gaarne als monisme aandient, neemt het materialisme een veelheid van principia aan.4 Maar deze laatste principia aller dingen zijn volgens het materialisme niets anders dan ondeelbare stofdeeltjes. Indien de voorstanders dezer wereldbeschouwing nu aan deze hun grondstelling getrouw bleven, zouden zij aan die atomen geen enkel metafysisch, transcendent predikaat mogen toeschrijven. Het is op het standpunt van het materialisme, goed beschouwd, ongeoorloofd, om van de eeuwigheid, de ongeschapenheid, de onvernietigbaarheid der atomen, of ook van stof en kracht te spreken. Indien men zegt, dat de wereld uit stoffelijke atomen is ontstaan, moet men daaraan ook getrouw blijven. Atomen toch, wijl elementen der empirische wereld, kunnen alleen empirische maar geen metafysische eigenschappen dragen. Het begrip atoom sluit volstrekt niet in, dat het van nature en per se eeuwig en onvernietigbaar is. Wie de atomen voor de laatste principia van alle zijn houdt, snijdt zich de weg af tot speculatie en metafysica en moet dan ook alleen uit die empirische atomen langs empirische weg de wereld verklaren. De materialist kan alleen zeggen, dat de ervaring leert, dat de atomen niet ontstaan en niet vergaan; maar van een metafysische natuur en van metafysische eigenschappen der atomen mag hij niet spreken. De natuurwetenschap, waarop de materialist zich altijd beroept, heeft het als zodanig met het eindige, het relatieve, met de natuur en haar verschijnselen te doen; zij gaat altijd van de natuur uit, neemt haar als gegeven aan en kan niet doordringen tot wat achter haar ligt. Zodra ze dat doet, houdt zij op fysica te zijn en wordt metafysica. Maar het materialisme blijft zichzelf niet getrouw en schrijft terstond aan de atomen allerlei eigenschappen toe, die in het begrip zelf niet liggen opgesloten en door de ervaring niet worden geleerd. Daarom is het materialisme geen exacte wetenschap, geen vrucht van streng wetenschappelijk onderzoek, maar een filosofie, die op de ontkenning aller filosofie is gebouwd; het lijdt aan een innerlijke tegenstrijdigheid; het loochent al het absolute en maakt de atomen absoluut; het ontkent Gods bestaan en vergoddelijkt de materie. Zelfs kan nog sterker gesproken worden: indien het materialisme alle dingen uit de stof verklaren wil, mist het alle recht om van atomen te spreken. Atomen zijn nooit waargenomen; niemand heeft ze ooit gezien; het empirisch onderzoek heeft ze niet aan het licht gebracht. Ze dragen van huis uit een metafysische natuur en moesten daarom voor het materialisme reeds contrabande zijn. En als metafysische substanties verkeren ze in een antinomie, die door niemand nog is opgelost. Ze zijn stoffelijk en toch zullen zij tegelijk ondeelbaar, onveranderlijk, oneindig in aantal, eeuwig en onvernietigbaar zijn. En als dan bij dat alles de materie zelf, die als verklaringsprincipe van het heelal wordt aangenomen, maar bekend en begrijpelijk was! Maar juist het wezen en de natuur der stof is het aller geheimzinnigste en onttrekt zich geheel aan onze kennis. Wij kunnen ons nog beter indenken en voorstellen wat geest, dan wat stof is. Stof is een naam, een woord, maar wij weten niet, wat er onder te verstaan. Wij staan hier voor een mysterie, in zijn soort even groot als het bestaan van geest, dat om zijn onbegrijpelijkheid door het materialisme verworpen wordt. Doch aangenomen, dat er atomen zijn en dat zij eeuwig en onveranderlijk zijn, dan is daarmee nog niets ter verklaring der wereld bereikt. Hoe is uit die atomen de wereld ontstaan? Indien de thans bestaande wereld, of ook een voorafgaande, een begin heeft gehad, moet er een oorzaak zijn, waardoor de atomen in beweging gekomen zijn en wel in zulk een beweging, die de tegenwoordige wereld tot resultaat had. Maar uit de stof is de beweging niet te verklaren, want alle stof is van nature traag en komt alleen door een stoot van buiten in beweging. Een primum movens buiten de stof kan echter door het materialisme niet aangenomen worden. En zo blijft er niets anders over, dan om, evenals de atomen, zo ook de beweging, de verandering, de tijd of met Czolbe zelfs deze bestaande wereld absoluut en eeuwig te maken. Het materialisme wikkelt zich in altijd grotere tegenstrijdigheden; het verwart het fysische en het metafysische, worden en zijn, verandering en onveranderlijkheid, tijd en eeuwigheid, en spreekt van oneindige ruimte, oneindige tijd, oneindige wereld, alsof het niets was en er niet de ongerijmdste tegenspraak in lag. Tenslotte is herhaaldelijk en van verschillende zijden aangetoond, dat het materialisme in gebreke blijft, om uit de mechanische verbinding van louter stoffelijke en dus onbewuste, levenloze, onvrije, doelloze atomen heel die geestelijke wereld van leven, bewustzijn, doel, godsdienst, zedelijkheid enz. te verklaren, welke toch met niet minder kracht zich aan ons innerlijk besef opdringt, als de fysische wereld aan onze zintuigen. En het schijnt, dat deze kritiek op de materialisten zelf langzamerhand enige indruk is gaan maken. Het materialisme in de vorige eeuw, uit het pantheïsme voortgekomen, keert hoe langer hoe meer naar het pantheïsme terug en neemt zelfs allerlei mystieke elementen in zich op. De lang verworpen levenskracht vindt thans weer verdedigers. De atomen worden als levend, bezield voorgesteld. Haeckel spreekt weer van een “Geist in alle dingen,” van een “göttliche Kraft,” een “bewegende Geist,” een “Weltseele,” die in alle dingen woont en zoekt in dit pantheïstisch monisme de band tussen godsdienst en wetenschap. Maar daarmee heeft het materialisme ook zelf openlijk zijn onmacht beleden, om de wereld te verklaren; in zijn armoede riep het mechanisme der atomen het dynamisch principe weer te hulp5. 1 Schelling, Werke I 2 bl. 62 v. 4 bl. 223 v. 257 v. Hegel, Werke VI 413 v. VII 23 v. enz. 2 Schelling, Werke I 6 bl. 38 v. Hegel, Werke XII 177. 3 Kleutgen, Filos. der Vorzeit II/3 884. 4 Vergel. over het pantheïsme het artikel van Ulrici in PRE/2 XI 183-193 en van M. Heinze in PRE/3 XIV 627-641 met de daar aangehaalde literatuur en voorts nog Doedes, Inl. tot de Leer van God bl. 61 v. Opzoomer, Wet. en Wijsbeg. 1857 c. 1. Pierson, Bespiegeling, gezag en ervaring 1855 c. 1. Rauwenhoff, Wijsb. v.d. godsd. 205 v. Hoekstra, Wijsg. Godsd. II 73 v. Kuyper, Verflauwing der grenzen 1892. Van Dijk, Aesthet. en eth. godsd. 1895. Hugenholtz, Ethisch Pantheïsme 1903. Bruining, Pantheïsme of Theïsme, Teylers Th. T. 1904 bl. 433-457, en daartegen de Graaf, t.a.p. 1905 bl. 165-210. 5 Verg. over het materialisme, behalve het artikel van M. Heinze in PRE/3 XII 414-424 en de daar genoemde literatuur, Gutberlet, Der mechan. Monismus. Paderhorn 1893. Ostwald, Die Ueberwindung des wissens. Materialismus 1895. Reinke, Die Welt als That/3 1903. Verworn, Naturwissenschaft und Weltanschauung. Leipzig 1904. Lipps, Naturwissenschaft u. Weltanschauung. Heidelberg 1906. R. Otto, Natural. u. relig. Weltansicht 1904. Kuyper, Evolutie 1899, en mijn art. Evolutie in Pro en Contra. Baarn 1907. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl