Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
271 Dit hexameron is door de christelijke theologie met bijzondere voorliefde behandeld. De literatuur is verbazend rijk, maar is bijna volledig verwerkt in het bovengenoemde belangrijke werk van Zöckler, over de geschiedenis van de betrekkingen tussen theologie en natuurwetenschap. De oudste christelijke uitlegging van het hexameron is bewaard in het tweede boek van Theofilus geschrift ad Autolycum c. 9-38. Meer of min uitvoerig wordt er ook over gehandeld door Tertullianus en Origenes; maar vooral door Basilius, Gregorius van Nyssa en Damascenus1; in het westen door Lactantius: Ambrosius en Augustinus2. Deze werken werden door Isidorus, Beda, Alcuinus e.a. geëxploiteerd en blijven dan de grondslag van de behandeling van het hexameron in de scholastiek door Lombardus, Thomas, Bonaventura enz. Ook na de Hervorming blijft dezelfde wereldbeschouwing en dezelfde opvatting van het hexameron heersen, beide in de Roomse en de protestantse theologie. Van Roomse zijde zijn de voornaamste bewerkingen die van Cajetanus, in zijn commentaar op Genesis, Eugubinus in zijn Gosmopoeia 1535, Catharinus in zijn ophelderingen bij de 5 eerste hoofdstukken van Genesis, Pererius in zijn vierdelig werk over het eerste boek van Mozes, Lapide in zijn bekende commentaar, Molina in zijn tractaat de opere sex dierum, Suarez in zijn commentaar op het eerste deel der Summa, Petavius, Becanus en anderen. Van Lutherse zijde komen in aanmerking: Luthers commentaar op Genesis, Melanchtons annotaties op Gen. 1-6, en de verhandelingen van Chemniz, Quenstedt, Hollaz en anderen in hun dogmatiek. Nog rijker is de literatuur bij de gereformeerden. Niet alleen in commentaren over Genesis, van Calvijn, Zwingli, Oecolampadius, Musculus, Martyr, Piscator, de Dieu, Coccejus enz., wordt deze stof behandeld. En ook niet alleen in dogmatische werken als van Polanus, Gomarus, Heidegger, Mastricht, Maresius, De Moor enz. komt ze ter sprake; maar ook vele afzonderlijke verhandelingen worden er aan gewijd, zoals door Capito, Danaeus, Zanchius, Voetius, Rivetus, Hottinger enz.3. Al deze werken staan op het standpunt der Aristotelisch-ptolemeïsche wereldbeschouwing. De aarde rust onbewegelijk in het middelpunt van het heelal; alle sterren en heel de hemel bewegen zich om haar. Dat die sterren vrij in ‘t luchtruim zich bewogen, kon men zich niet denken; men stelde het zich zo voor, dat elke ster bevestigd was in een sfeer. Men moest dus zoveel hemelsferen aannemen, als men sterren van ongelijke beweging en omlooptijd waarnam. En nu waren het niet de sterren maar de sferen, welke zich bewogen en de daarin bevestigde sterren meevoerden. Het hemelgewelf bestond dus uit een systeem van acht of meer concentrische sferen, die zonder ledige tussenruimten in elkaar geschoven zijn; de hoogste, uiterste sfeer is die van de vaste sterren, de “eerste hemel,” gelijk Aristoteles haar noemde. De aarde werd gedacht als een kogel of als een schijf, door water omgeven. Slechts enkelen namen aan, dat er autipoden konden bestaan en dat er ook nog land was aan de andere zijde van de oceaan; in de regel werd dit beide verworpen. Deze Ptolemeïsche wereldbeschouwing had nu natuurlijk ook invloed op de exegese van het hexameron. Er zijn daarin duidelijk twee richtingen te onderscheiden. De een verwerpt het tijdelijk karakter der zes dagen, schrijft er hoogstens visionaire betekenis aan toe, laat alles ineens en tegelijk geschapen zijn, en komt dikwijls tot allerlei allegorische verklaringen. Ze is vertegenwoordigd reeds door Philo en later in de christelijke kerk door Clemens, Origenes, Athanasius, Augustinus, Erigena, Abaelard, Cajetanus, Canus, Gonzalez enz., ook door Mozes Maimonides4. De andere richting houdt de letterlijke zin van het scheppingsverhaal, bepaaldelijk ook van de zes dagen, vast; ze werd gevolgd door Tertullianus, Basilius, Gregorius Nyss., Ephraem, Damascenus, en kwam daarna in de scholastiek, in Roomse en protestantse theologie bijna tot uitsluitende heerschappij, hoewel de andere exegese van Augustinus steeds met achting besproken en nooit verketterd werd5. In weerwil van dit belangrijk verschil in de exegese van Gen. 1 was er toch in de wereldbeschouwing volkomen overeenstemming. Het Ptolemeïsche stelsel hield nog in de nieuwere tijd stand, lang nadat Kopernikus met zijn verklaring van de beweging der hemellichamen was opgetreden. Het was volstrekt niet de kerk en de orthodoxie als zodanig, welke tegen de nieuwere wereldbeschouwing zich verzette, gelijk men zo gaarne het voorstelt6. Maar het was het Aristotelisme, dat op ieder terrein, zowel op dat van wetenschap als van godsdienst, van kunst als van kerk, tegen de nieuwere tijd zich zocht te handhaven7. Vandaar, dat christelijke kerk en theologie, ofschoon ze thans algemeen de Ptolemeïsche voor de Kopernikaansche hypothese hebben verwisseld, toch tot op de huidige dag zijn blijven bestaan en ook in deze eeuw nog geenszins blijken ten dode opgeschreven te zijn. Het is een bewijs, dat kerk en theologie aan deze wereldbeschouwingen niet zo verbonden zijn, dat zij met deze zouden staan en vallen. Inderdaad is niet in te zien, waarom de Kopernikaansche hypothese, indien ze overigens de astronomische verschijnselen genoegzaam verklaart, door de christelijke theologie als zodanig verworpen zou moeten worden. Want wel spreekt de Schrift altijd geocentrisch en verhaalt ze ook de oorsprong der dingen van het standpunt der aarde uit, maar zij bezigt daarin diezelfde taal der dagelijkse ervaring, waarin wij nog altijd spreken, ook al hebben wij van de beweging der hemellichamen een gans andere voorstelling, dan die algemeen heerste in de tijd, toen de Bijbelboeken geschreven werden. Zelfs kan zonder aarzeling erkend, dat ook de Bijbelschrijvers geen andere wereldbeschouwing hadden, dan die toen algemeen werd aangenomen; er is immers onderscheid tussen auctoritas historiae en auctoritas normae8. Uit deze taal der Heilige Schrift is te verklaren, dat het wonder, hetwelk verhaald wordt in Jos. 10:12-13 en 2Kon. 20:9, Jes. 38:8, aangeduid wordt door het stilstaan en terugkeren der zon. Daarmee is geenszins uitgemaakt, dat het wonder zelf bestond in een objectief stilstaan en terugkeren der zon. Zonder dat het rationalistisch wordt weggeëxegetiseerd, kan het en is het ook op velerlei wijze verklaard9. Ook wij zouden thans dezelfde verschijnselen op dezelfde wijze uitdrukken; de Schrift verhaalt het wonder als feit, zij zegt niet, op welke wijze het tot stand kwam. Maar nog sterker; ook al is in astronomische zin de aarde voor ons het middelpunt niet meer, zij is het nog wel terdege in religieuze en ethische zin, en dat blijft ze voor alle mensen zonder onderscheid; de wetenschap kan hieraan niets veranderen. De mens is in zekere zin het zwakste van alle schepselen; de kracht van menig dier, de macht der natuur gaat de mens zeer ver te boven; en toch is hij de koning der aarde, de kroon der schepping; hij is zwak als een riet, maar hij is een $roseau pensant. En zo moge de aarde duizenden malen kleiner zijn dan vele planeten; zij is en blijft in ethische zin het middelpunt van het heelal, zij is de enige planeet, geschikt tot een woonplaats voor hogere wezens10; hier is het koninkrijk Gods gevestigd, hier wordt de strijd tussen licht en duisternis gestreden, hier bereidt zich God in de gemeente een eeuwige woning. Wij blijven daarom van deze aarde opwaarts zien naar boven, vanwaar beide in fysische en ethische zin de regen en de zonneschijn en de wasdom komen moet, zonder dat wij daarmee in astronomische zin de plaats van de hemel bepalen of zijn ligging weten in het heelal. Dit is echter zeker oppervlakkig gezegd, dat het wetenschappelijk onderzoek aan God en de engelen hun woning zou hebben ontnomen. Want al verstoutte zich Lalande om te zeggen, dat hij het ganse heelal had doorzocht en nergens God had gevonden; het heelal met zijn onmetelijke ruimte is voor onzen beperkte blik nog één raadsel, en wie God niet vindt in zijn onmiddellijke nabijheid, in geweten en hart, in woord en gemeente, die zal Hem ook niet vinden in het heelal, al wapent hij zich het oog ook met de beste telescoop11. 1 Tertullianus, adv. Hermog. c. 19 v. Origenes, in zijn homilie over het hexameron als begin van zijn 17 homiliën over Genesis. Basilius, Hexameron hom. IX. Gregorius Nyss., Apol. in hexameron. Damascenus, de fide orthod. II. 2 Lactantius, Inst. div. II c. 8-12. Ambrosius, In hex. libri VI. Augustinus de Genesi ad litt. 1. XII. de civ. Dei XI 4 v. Conf. XI-XII. 3 Verg. behalve Zöckler, ook Walch, Bibl. theol. sel I 242. M. Vitringa, Dortr. chr. rel. II 93. 4 Mozes Maimonides, More Nebochim II c 30. 5 Lombardus, Sent. II dist. 15, 5. Thomas, B. Theol. I qu. 74 art. 2. 6 Verg. bijv. Draper, Geschiedenis van de worsteling tussen godsdienst en wetenschap. Haarlem 1887. 7 Dennert, Die Religion der Naturforscher/4. Berlin 1900 bl. 13. R. Schmid, Das naturwiss. Glaubensbekenntnis eines Theologen. Stuttgart 1906 bl. 38-42. 8 Verg. Deel I; Hoofdstuk 2; Par. 14 De Theopneustie van de Schrift; 106 9 Dilloo, Das Wunder an de Stufen des Achaz. Amsterdam 1885. Wright, Wetens. Bijdr. bl. 63 v. 10 Verg. het werk van Wallace, boven bl. 470 aangehaald. 11 Ebrard, Het geloof aan de Heilge Schrift en de uitkomsten van het onderzoek der natuur. Vert. door Dr. A. v.d. Linde, Amst. 1862. Paul Wigand, Die Erde der Mittelpunkt der Welt. Heft 144 van de Zeitfr. des chr. Volkslebens. H. Schell, Der Gottesglaube und die naturwiss. Welzerkenntniss/2. Bamberg 1904 zegt bl. 12: Die Erde ist durch die Weltanschauung des Kopernikus klein geworden, der Mens nicht. Denn die Grösse der Erde liegt in ihrer Stoffmasse, die des Mensen in seinem Geiste. Verg, ook R. Schmid, Das naturwiss. Glaubensbekenntnis eines Theologen. Stuttgart 1906 bl. 42. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl