Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
275. Deze vier pogingen, om Schrift en wetenschap in overeenstemming te brengen, zijn niet in elk opzicht aan elkaar tegenovergesteld. Zelfs in de eerstgenoemde ideale theorie ligt nog enige waarheid. Door allen toch wordt toegestemd, dat de Schrift niet de taal der wetenschap maar der dagelijkse ervaring spreekt, dat zij ook bij het verhaal der schepping op geo- of antropocentrisch standpunt staat, en dat zij daarbij geen les wil geven in geologie of enige andere wetenschap, maar ook bij het verhaal van de oorsprong en de wording aller schepselen het Boek der religie, der openbaring, der kennis Gods blijft. Non legitur in Evangelio dominum dixisse: mitto vobis paracletum qui vos doceat de cursu solis et lunae; christiltnos enim facere volebat, non mathematicos1. Moses rudi populo condescendens secutus est, quae sensibiliter apparent2. Scriptura ex professo non tractat eas res, quas in filosophia cognoscimus3. Maar als de Schrift dan toch van haar standpunt uit, juist als Boek der religie, met andere wetenschappen in aanraking komt en ook daarover haar licht laat schijnen, dan houdt ze niet eensklaps op Gods Woord te zijn maar blijft dat. Ook als ze over de wording van hemel en aarde spreekt, geeft ze geen sage of mythe of dichterlijke fantasie, maar ook dan geeft zij naar haar duidelijke bedoeling historie, die geloof en vertrouwen verdient. En daarom hield de christelijke theologie dan ook, op slechts enkele uitzonderingen na, aan de letterlijke, historische opvatting van het scheppingsverhaal vast. Toch is het opmerkelijk, dat geen enkele confessie over het hexaëmeron iets vaststelde en dat ook in de theologie allerlei uitleggingen naast elkaar werden geduld. Augustinus vermaande reeds, om op dit terrein niet te spoedig iets met de Schrift in strijd te achten, om over deze moeilijke onderwerpen niet dan na ernstige studie mee te spreken en om niet door onkunde zich belachelijk te maken in de ogen der ongelovige wetenschap4. De waarschuwing is door de theologen niet altijd trouw ter harte genomen. En toch kan de geologie ons uitnemende dienst bewijzen bij de verklaring van het scheppingsverhaal. Gelijk de Kopernikaansche wereldbeschouwing de theologie gedrongen heeft tot een andere en betere verklaring van de zonnestilstand in Jos. 10; gelijk Assyriologie en Egyptologie kostelijke bijdragen zijn voor de uitlegging der Schrift; zoals de historie menigmaal de profetie eerst in haar ware betekenis kennen doet; zo dienen ook de geologische en palaeontologische onderzoekingen in deze eeuw tot beter verstand van het scheppingsverhaal. Men bedenkt toch wel, dat de schepping en toebereiding van hemel en aarde een Goddelijk werk bij uitnemendheid is, een wonder in volstrekte zin, vol verborgenheden en geheimenissen. En toch wordt in Genesis dit werk op zo eenvoudige en sobere wijze verhaald, dat er haast een disharmonie schijnt te bestaan tussen het feit zelf en de beschrijving ervan. Achter elke trek in het scheppingsverhaal ligt een wereld van wonderen en machtsdaden Gods, die door de geologie in een onoverzienbare reeks van verschijnselen voor onze ogen worden uitgestald. Van de feiten, door geologie en palaeontologie aan het licht gebracht, heeft de Schrift en de theologie dan ook niets te vrezen. Ook de wereld is een boek, waarvan alle bladzijden door Gods almachtige hand zijn geschreven. De strijd ontstaat alleen daardoor, dat zowel de tekst van het boek der Schriftuur als van dat der natuur dikwijls zo slecht gelezen en verstaan wordt. De theologen gaan hier niet vrij uit, en hebben, dikwijls in naam niet van de Schrift, maar van hun eigen onjuiste opvatting de wetenschap veroordeeld. En de natuurvorsers hebben telkens de feiten en verschijnselen, die zij ontdekten, op een wijze uitgelegd en in dienst van een wereldbeschouwing gesteld, die noch door de Schrift noch door de wetenschap werd gerechtvaardigd. Voorshands zou het aanbeveling verdienen, dat de geologie, die betrekkelijk nog zulk een jonge wetenschap is en wel reeds veel onderzocht heeft maar toch nog zo eindeloos veel te onderzoeken heeft, zich bepaalde tot het verzamelen van materiaal en van het bouwen van conclusies en het opstellen van hypothesen afzag. Zij is daartoe nog volstrekt niet in staat en moet nog lange tijd geduld oefenen, eer zij daartoe bevoegd en bekwaam is. Wanneer deze voorlopige opmerkingen nu ter harte genomen worden, dan is het in de eerste plaats waarschijnlijk, dat de schepping van hemel en aarde in Gen. 1:1 korter of langer tijd aan het werk der zes dagen in vers 3v. is voorafgegaan. De restitutietheorie is zeker aan het dwalen geraakt, als zij in Gen. 1:2 de val der engelen en de verwoesting der aarde plaatste. Hiervan is toch met geen woord sprake; er staat ook niet dat de aarde woest en ledig werd, maar dat zij dat was en dat ze zó werd geschapen; en de woestheid en ledigheid houdt geenszins in, dat de aarde verwoest was, maar dat zij, ofschoon reeds aarde, toch nog ongevormd, zonder gedaante of gestalte was. Doch overigens is het juist, dat de schepping van hemel en aarde en de woeste en ledige toestand der aarde niet geplaatst kunnen worden binnen de eerste dag; deze begon eerst en kon uit de aard der zaak eerst beginnen met het licht. De eerste dag wordt niet gevormd door de oorspronkelijke duisternis en door het daarna geschapen licht, maar hij wordt gevormd door de eerste wisseling van avond en morgen, welke na de schepping van het licht is ingetreden. De duisternis, waarvan Gen. 1:2 spreekt, was niet de eerste avond; maar eerst, nadat het licht was geschapen, werd het avond en daarna morgen. En met die morgen was de eerste dag afgelopen, die met de schepping van het licht begonnen was; de dag in Genesis begint en eindigt met de morgen5. Ook Augustinus, Lombardus, Thomas, Petavius en vele anderen oordeelden daarom terecht, dat de schepping van hemel en aarde en de woeste toestand der aarde plaats hadden ante omnem diem6. Zo komt ook alleen tot zijn recht, dat de schepping in Gen. 1:1 eenvoudig als een feit wordt verhaald zonder enige nadere omschrijving, maar dat de toebereiding van de aarde, Gen. 1:3 v. uitgebreid wordt verhaald. Gen. 1:1 zegt alleen, dat God de Schepper is van alle dingen, maar maakt er geen melding van, dat God ze schiep door Zijn Woord en Geest. Natuurlijk wordt dit niet ontkend; maar het staat er toch niet; en evenmin staat er, in hoeveel tijd en op wat wijze God hemel en aarde schiep, en hoelang de ongevormde toestand der aarde duurde. Eerst als het zesdaags werk een aanvang neemt, wordt gezegd, dat ook die ongevormde aarde in stand gehouden en vruchtbaar gemaakt werd door Gods Geest, Gen. 1:2, en dat alle dingen op en in die aarde tot stand gebracht zijn door het Woord Gods, Gen. 1:3v.; in de distinctio en ornatus der aarde gedurende de zes dagen komt Gods wijsheid uit7. Maar ook al wilde men, met oog op Ex. 20:11, 31:17, het verhaal in Gen. 1:1 en 2 brengen binnen de eerste dag, dan zou daarmee alleen verkregen zijn, dat de eerste dag een geheel ongewone was geweest. Hij zou dan begonnen zijn in het moment der schepping, en zou eerst een tijd lang duister geweest, en met een lange nacht begonnen zijn, Gen. 1:2, hetgeen weer met Gen. 1:3-5 moeilijk te rijmen valt. 1 Augustinus, de actis c. Felice Man. I 10, 2 Thomas, S. Theol. I qu. 70 art. 4. 3 Alsted, Precognita 181. Verg. Voetius, V131. Hettinger, Apol. des Christ. III 196. 4 Augustinus, de Gen. ad lit. I 18. 19.20.21. Verg. Thomas. S. Theol. I qu 68 art. 1. 5 Verg. Keil, Delitzsch e.a. in hun commentaar op Genesis. 6 Augustinus, Conf. XII 8. Lombardus, Sent. II dist. 12. 1. 2. Thomas, S. Theol. I qu. 74 art. 2. Petavius, de sex dier. opif. I c. 9 n. 2. Shedd, Dogm. Theol. I 474. 7 Calvijn, Comm. op Gen. 1:3. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 2. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1908. (revised) [466] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl