Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
19. De methode der dogmatiek wordt blijkens het gezegde geheel beheerst door de vraag, of er in de godsdienst en met name dan in het Christendom een andere weg is, om tot zekerheid te komen, dan die gewoonlijk in de wetenschap daarvoor ingeslagen wordt. Indien dat niet het geval is, verliest de godsdienst in het algemeen en in het bijzonder weer het Christendom en de Christelijke dogmatiek alle zelfstandigheid; zij vormen dan een terrein, dat hoe eer hoe beter aan andere wetenschappen, van natuur of geschiedenis, moet worden afgestaan. Indien er echter een eigen, godsdienstige zekerheid bestaat, behoort ze zowel in haar onderscheid van, als in haar verband met andere soorten van zekerheid in het licht gesteld te worden. Breedvoerig kan dit eerst later geschieden, bij de bespreking van het principium externum en internum der theologie; en met name zal daar ook betoogd worden, dat de historisch-apologetische, de speculatieve en de ethisch-practische methode ons op godsdienstig gebied niet tot volstrekte zekerheid kunnen leiden. Hier volstaan wij met de volgende opmerkingen: 1. Reeds binnen de kring der niet-theologische wetenschappen zijn er verschillende soorten en graden van zekerheid. Er is een zekerheid, die verkregen wordt door eigen waarneming; wij zijn volstrekt zeker van datgene, wat wij zien met onze ogen en horen met onze oren en tasten met onze handen. Er is voorts een intuïtieve zekerheid, die daardoor ontstaat, dat wij krachtens de organisatie van onze geest vanzelf en spontaan, zonder enige dwang en vóór alle redenering de zogenaamde veritates aeternae aannemen, welke de grondslagen en uitgangspunten der verschillende wetenschappen vormen; wij nemen intuïtief en zonder bewijs aan, dat de rechte lijn de kortste afstand is tussen twee punten, dat de zinlijke waarneming ons niet bedriegt, dat de wereld buiten ons bestaat, dat de denkwetten betrouwbaar zijn, dat er onderscheid is van waar en vals, goed en kwaad, recht en onrecht, schoon en onschoon enz. Verder is er een zekerheid, die berust op het getuigenis van geloofwaardige personen, die in het dagelijks leven en bij de beoefening der historie van de grootste betekenis is, en onze kennis aanmerkelijk uitbreidt. En eindelijk is er ook nog een zekerheid, die door redenering verkregen wordt en op bewijzen steunt. Al naar gelang de ene of andere zekerheid in de verschillende wetenschappen bereikbaar is, loopt het dwingend karakter van haar resultaten uiteen; er bestaat niet één zekerheid, die in alle wetenschappen dezelfde sterkte heeft, maar de zekerheid in de mathematische wetenschap is een andere dan die in de natuurwetenschap, en deze verschilt weer van die in geschiedenis, moraal, recht, wijsbegeerte enz. 2. Wijl de godsdienst een eigensoortig en zelfstandig verschijnsel is, laat het zich van te voren reeds verwachten, dat de zekerheid, welke op dit gebied bereikbaar is, een eigenaardig karakter draagt en langs een eigen weg verkregen wordt. Bepaaldelijk is hier de boven in de eerste plaats genoemde zekerheid uitgesloten, want de godsdienst heeft het met onzienlijke dingen te doen, die voor geen zinlijke waarneming vatbaar zijn. En evenzo is uitgesloten de zekerheid, welke door redenering verkregen wordt, want godsdienst is geen wetenschap maar aan alle mensen eigen en voor alle mensen een behoefte. Aan de religie hangt ‘s mensen wel en wee, en daarom is hier alleen zulk een zekerheid voldoende, die een absoluut karakter draagt en voor ieder mens, ook de eenvoudigste, verkrijgbaar is. Als godsdienst zijn zal wat hij heet, dienst van God, liefde tot God met heel het verstand en heel het hart en alle krachten, dan moet hij rusten op openbaring, op een woord Gods, op zijn gezag. Goddelijke autoriteit is het fundament der religie en dus ook het principium der theologie. Het begrip en wezen der religie brengt dit alles vanzelf mee. 3. Daaraan komt het Christendom tegemoet. Want dit zegt eerst, van de objectieve zijde beschouwd, dat God zich openbaart, in de natuur, in de geschiedenis en speciaal en centraal in Christus; het neemt dus de algemene openbaring in zich op, en geeft toch een bijzondere openbaring; het stelt zich met heel de wereld en met de ganse historie in verband en vindiceert daarin toch voor zichzelf een eigen plaats. En van de subjectieve kant bezien, doet het een beroep op en sluit het zich aan bij de mens, die naar Gods beeld werd geschapen en die ook in zijn val zijn goddelijke oorsprong, natuur en bestemming niet vergeten en niet uitwissen kan. En tegelijk zegt het, dat deze psychische mens, die de dingen van Gods Geest niet begrijpen kan, herboren en vernieuwd worden moet, om de openbaring Gods te verstaan en onder het gezag van zijn woord zich te buigen. Alleen wie van harte gezind is Gods wil te doen, bekent van Jezus’ leer, dat ze uit God is. 4. De Christen, die in de dogmatiek de inhoud van zijn geloof ontvouwt, kan, omdat en zolang hij Christen is, niet anders dan in het Christendom positie nemen. Alle vraagstukken over het wezen des Christendoms, over de wijze, de mate en de grens der openbaring kunnen hier nog terzijde gelaten worden. De zaak staat eenvoudig zo: er is geen openbaring of geen meerdere en hoogere openbaring in het Christendom (in de persoon van Christus, in de profeten en apostelen, in de Schrift), dan elders in de natuur of de geschiedenis waar te nemen valt; en dan is wie zo oordeelt geen Christen meer en tot het schrijven ener Christelijke dogmatiek onbevoegd en onbekwaam; of er is wel een hogere of meerdere openbaring in het Christendom, en dan mag, wie zo denkt, het meerder licht niet verwerpen, dat hem geschonken is, en moet hij bij dat meerder licht heel de natuur en geschiedenis ook de godsdiensten der niet-Christelijke volken bezien. In de openbaring, daargelaten voor dit ogenblik, waar die nader té vinden is, in de kerk, in de Schrift, in de persoon van Christus, maar in de openbaring Gods, welke aan het Chistendom ten grondslag ligt, heeft de Christelijke dogmaticus zijn standpunt te nemen. Daarin staat hij als gelovige en daarop moet hij blijven staan als dogmaticus, want daarmee staat en valt zijn dogmatiek. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl