Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
312. De oorsprong van het kwaad is nadien van het zijn het grootste raadsel van het leven en het zwaarste kruis van het verstand. De vraag: poyen to kakon, heeft alle eeuwen de gedachten van de mensen bezig gehouden en wacht nog steeds vergeefs op een antwoord, dat beter bevredigt dan dat van de Heilige Schrift. Voorzover de filosofie in deze iets van betekenis leerde, is zij in haar geheel genomen een krachtig bewijs voor de waarheid van de Heilige Schrift, dat deze wereld zonder een val niet is te verklaren. Alle grote denkers hebben, al kenden zij Gen. 3 niet of al verwierpen zij het als een mythe, huns ondanks aan dit eenvoudig verhaal stilzwijgend of uitdrukkelijk hulde gebracht. En voorzover de wijsbegeerte op een andere wijze naar oplossing zocht van het probleem, is zij het spoor bijster en jammerlijk aan het dwalen geraakt. Dat geldt allereerst van de pelagiaanse verklaring van de zonde, tegen welke de vele bezwaren boven reeds met een enkel woord werden genoemd en later bij het wezen en de verbreiding van de zonde nog breder ter sprake komen. Maar het geldt voorts ook van al die stelsels, die het kwade herleiden, niet tot een wilsdaad van het schepsel maar tot het zijn of de natuur van mens, wereld of God. In de eerste plaats is de zonde niet af te leiden uit de zinnelijke natuur van de mens. Dan toch zou de zonde altijd en overal een zinnelijk, vleselijk karakter dragen. Dit is echter lang niet altijd het geval; er zijn ook geestelijke zonden, zonden met een demonisch karakter, zoals hoogmoed, nijd, haat, vijandschap tegen God, die meer verborgen, maar volstrekt niet minder in graad zijn dan de vleselijke zonden; en deze worden door de zinnelijkheid niet verklaard, evenmin als op dit standpunt het bestaan van gevallen engelen mogelijk is. Indien de zonden voortkwamen uit de zinnelijke natuur van de mens, zou men ook verwachten, dat zij in de eerste levensjaren het sterkst en het veelvuldigst zouden zijn; dat de geest, naarmate hij zich meer ontwikkelde, ook te krachtiger over haar heersen en eindelijk haar geheel overwinnen zou. Maar de ervaring leert heel anders. Naarmate de mens opwast, wordt de zonde, ook de zinnelijke, machtiger over hem; niet het kind nog, maar de jongeling en de man is dikwijls slaaf van zijn lusten en hartstochten; en de ontwikkeling van de geest is menigmaal zo weinig in staat, om de zonde te beteugelen, dat ze veeleer de middelen aan de hand doet, om in nog sterker mate en op meer verfijnde wijze bevrediging van de begeerten te zoeken. En zelfs, wanneer de zinnelijke zonden in later leeftijd haar heerschappij hebben verloren, blijven ze nog heimelijk in het hart als begeerten bestaan of maken voor andere plaats, die, ofschoon meer geestelijk van aard, toch niet minder verschrikkelijk zijn. Indien deze verklaring van de zonde uit de zinnelijkheid dan ook in ernst is bedoeld, moet zij ertoe leiden, om in onderdrukking van het vlees de verlossing te zoeken; maar juist de geschiedenis van de ascese is het best in staat, om voorgoed van de dwaling te genezen, dat de zonde op die wijze overwonnen kan worden. Ook in het klooster gaat het hart van de mensen mee, en uit dat hart komen allerlei zonden en ongerechtigheden voort. Ten onrechte tracht deze theorie zich staande te houden met een beroep op de notie rsb en sarx in de Heilige Schrift, bepaaldelijk bij Paulus. Dit woord duidt allereerst de stof, de substantie van het menselijk lichaam aan, 1 Cor. 15:39, dan het uit die stof georganiseerde lichaam zelf in tegenstelling met pneuma, nouv, pardia Rom. 2:25, 2 Cor. 7:5, Col. 2:5, voorts meer in Oudtestamentische zin de mens als aards, zwak, broos, vergankelijk wezen, Gen. 6:3, 18:27, Job. 4:17-19; 15:14-15; 25:4-6; Ps. 78:39; 103:14; Jes. 40:6, Jer. 17:5, Rom. 3:20, 1 Cor. 1:29, Gal. 2:16, en eindelijk dan bij Paulus de zondige levensrichting van de mens. Zo spreekt hij van sarkikov, en sarki, kata sarka einai, zhn, peripatein, van sarx, amartiav, fronhma thv sarkov, Rom. 3:7; 7:14; 8:3v, 1 Cor. 3:3, 2 Cor. 10:2-3 enz.. In deze zin vormt sarx een tegenstelling met pneuma, maar niet met het menselijk pneuma, dat immers ook zondig is en heiliging behoeft, Rom. 12:1, 2, 1 Cor. 7:34, 2 Cor. 7:1, Ef. 4:23, 1 Thess. 5:23, maar met het pneuma agion of yeou, Rom. 8:2, 9, 11, hetwelk het menselijk pneuma vernieuwt, Rom. 7:6, 8:14, Gal. 5:18, ook het lichaam heiligt en in dienst van de gerechtigheid stelt, Rom. 6:13, 19; 12:1; 1 Cor. 6: 13, 15, 19, 20, en zo in de mens een kainov anyrwpov plaatst tegenover de oude, zondige levensrichting, de sarx, van de palaiov anyrwpov, Rom. 7:5v., Rom. 8:1v., Gal. 5:13-25, Ef. 2:3, 11, Col. 2:4. Sommigen hebben nu gemeend, dat het vlees naar deze beschouwing niet alleen zetel en orgaan, maar ook bron en oorsprong van de zonde is1. Maar dit is niet te handhaven tegenover, noch te rijmen met deze onloochenbare gegevens, dat Paulus duidelijk de zonde afleidt uit de verleiding van de slang en de overtreding van Adam, Rom. 5:12, 2 Cor. 11:3; dat hij spreekt van een besmetting van het vlees en van de geest en ten opzichte van beide reiniging verlangt, 2 Cor. 7:1; dat hij onder de vruchten van het vlees ook allerlei geestelijke zonden noemt, zoals afgoderij, twist, toorn en zelfs ketterij, Gal. 5:19v.; dat hij de vijandschap tegen God aanduidt als fronhma thv sarkov, Rom. 8:7; dat hij het bestaan van boze geesten aan neemt, die toch in het geheel geen sarx hebben, Ef. 6: 12; dat hij Christus, schoon genomenov ek gunaikov, Gal. 4:4 en uit Israël to kata sarka, Rom. 9:5, toch als zonder enige zonde erkent, 2 Cor. 5:21; dat hij het lichaam een tempel Gods noemt en alle leden opeist voor de dienst van de gerechtigheid, Rom. 6:13, 19; 12:1; 1 Cor. 6:13-20; dat hij een opstanding van de gestorvene lichamen leert, 1 Cor. 15, en de ascese in beginsel bestrijdt, Col. 2:16, 1 Thess. 4:4. De voorstanders van het gevoelen, dat Paulus het vlees voor het principe van de zonde houdt, keren dan ook dikwijls halverwege terug en zeggen, dat het vlees niet zelf zonde is en niet vanzelf zonde meebrengt, maar wel tot zonde prikkelt en verzoekt2. Anderen hebben daarom geoordeeld, dat Paulus, als hij het woord sarx in ethische zin bezigt, de oorspronkelijke betekenis geheel uit het oog verliest3. Dit is op zichzelf echter al niet waarschijnlijk en doet het verband, dat de Schrift telkens legt tussen de aardse, zwakke, vergankelijke natuur van de mens en zijn zonde, niet tot zijn recht komen. Er is ongetwijfeld een innige samenhang tussen beide; de zinnelijke natuur van de mens is niet de zonde zelf, noch ook bron of beginsel van de zonde, maar is toch haar woning, Rom. 7:17-18, en orgaan van haar heerschappij over ons, Rom. 6:12. De mens is niet louter geest, maar hij is aards uit de aarde, is geworden tot een levende ziel, 1 Cor. 15:45v., staat daardoor met de kosmos in verband en heeft het lichaam altijd tot zijn werktuig en tot het orgaan van zijn handelen, Rom. 6:13, 8:13. Deze zinnelijke natuur geeft aan de zonde, gelijk die de mensen eigen is, een van die bij de engelen onderscheiden karakter, zowel in haar oorsprong als in haar wezen. De verzoekingen komen van buiten door de begeerlijkheid van de ogen, de begeerlijkheid van het vlees en de grootsheid van het leven tot henm. En het is de zinnelijke natuur van de mens, die aan zijn zonde dit karakter geeft, dat hij de buik maakt tot zijn God, dat hij de dingen die beneden zijn bedenkt, dat hij zichzelf zoekt en voor zichzelf leeft, en dat hij het schepsel eert boven de Schepper, Rom. 1:21v., Phil. 2:4, 21; 3:19; Col. 3:2 enz. sarx duidt de zondige levensrichting aan van de mens, die naar ziel en lichaam zich van God af- en naar het schepsel heenwendt. Het Paulinisch gebruik van het woord vlees wordt ons duidelijk, als wij de ons gewone, Griekse tegenstelling van het stoffelijke en het onstoffelijke laten varen en door de Bijbelse tegenstelling van het aardse en hemelse, van het Goddelijke en het creatuurlijke, van hetgeen beneden en boven is, vervangen. Zo sprak Jezus van het vlees in Joh. 3:6. Vlees werd “the proper designation of the race as self-evolved and self-continued. Human nature as now constituted can produce nothing but its like and that like is now sinful. Flesh therefore may be appropriately used for the principle of corrupt nature in the individual, for the obvious reason, that it is in the course of the flesh, or of the ordinary production of human nature, that the evil principle invariably originates4. De verklaring van de zonde uit de zinnelijke natuur van de mens kan echter, gelijk boven opgemerkt is, hierbij niet blijven staan, maar moet er toe komen, om haar oorzaak te zoeken in de materie of in de eindigheid en beperktheid van het schepsel, en zo verder in een eeuwige, onafhankelijke macht naast God of in een donkere natuur of blinde wil in het Goddelijk wezen zelf. Deze mening over de oorsprong van de zonde beveelt zich boven de vorige aan door haar dieper inzicht in de macht en heerschappij van de zonde; zij heeft een open oog niet alleen voor haar ethische en antropologische, maar ook voor haar kosmische en theologische betekenis; zij maakt ernst met de onmiskenbare waarheid, dat een macht, zo ontzettend als de zonde, niet toevallig, buiten Gods wil en raad ontstaan kan zijn. Zij vindt steun in heel de tegenwoordige toestand van de wereld, zowel van de fysische als van de ethische. Overal in natuur en geschiedenis, zijn er scherpe, diepe tegenstellingen, die voor leven en ontwikkeling noodzakelijk schijnen te zijn. Hemel en aarde, licht en duisternis, dag en nacht, zomer en winter, storm en stilte, oorlog en vrede, arbeid en rust, voorspoed en tegenspoed, liefde en haat, vreugde en smart, gezondheid en ziekte, leven en dood, waarheid en leugen, zonde en deugd, ze zijn de tegenstrijdige factoren, waaruit al het bestaande is samengesteld en zonder welke er schijnbaar van geen voortgang en vooruitgang sprake kan zijn. Wat de stormen zijn in de natuur, de oorlogen en revoluties in de maatschappij, de boeren en slaven in een drama, de soloecismen en barbarismen in de taal, de antitesen in een redevoering, de wanklanken in de muziek, de schaduw op een schilderij, dat is de zonde in de wereld5. Alle werkzaamheid schijnt ook hindernis te onderstellen; een duif zou wel kunnen menen, dat zij in het luchtledige beter vliegen kon, maar de tegenstand van de lucht is juist voor haar vlucht noodzakelijk (Kant); en zo kan een mens ook wel denken, dat hij zonder zonde beter leven kon, maar de zonde is juist noodzakelijk voor zijn zedelijke volmaking. De wet van de tegenspraak is de grondwet van al wat is, der Quellbrunn des ewigen Lebens. Was zum Handeln treibt, ja zwingt, ist allein der Widerspruch. Ohne Widerspruch also wäre keine Bewegung, kein Leben, kein Fortschritt, sondern ewiger Stillstand, ein Todesschlummer aller Kräfte6. Wat zou een leven zonder zonde zijn? Het zou een bestaan zijn zonder inhoud, een ijdele abstractie, zonder gelegenheid voor strijd en zegepraal, voor conflict en verzoening; zonder stof voor drama en lied, voor wetenschap en kunst. Daarom kon Dante zijn hel schilderen met verven, aan deze wereld ontleend; maar voor de schildering van een hemel biedt deze aarde geen gegevens (Schopenhauer). Zelfs beroepen de voorstanders van deze mening over de oorsprong van de zonde zich graag op vele plaatsen van de Heilige Schrift, die van een noodzakelijkheid van zonden en onheilen spreken, Matt. 18:7, Luk. 24:26, Joh. 9:3, 1 COr. 11:19, 2 Tim. 2:20; op de leer van Augustinus en Calvijn, die Gods raad en voorzienigheid ook over de zonde laten gaan; op de bekende woorden in de paasvigilie van het missale romanum: ocerte necessarium Adae peccatum, quod Christi morte deletum est! o felix culpa, quae talem ac tantum meruit habere Redemptorem! Er is in deze voorstelling zoveel waars, dat het niet behoeft te verwonderen, dat zij te allen tijde de geesten geboeid heeft. De zonde is niet toevallig of willekeurig, zij is opgenomen in de raad van God. Zij is zo samengeweven met heel ons bestaan, dat wij van een heilig leven, van een zondeloze geschiedenis ons geen voorstelling kunnen maken. Zij wordt tegen haar wil door God Almachtig dienstbaar gemaakt aan de openbaring van zijn deugden en aan de eer van zijn naam. En toch ondanks al het ware, dat in deze voorstelling verscholen is en later nog duidelijker in het licht zal treden, toch kan en mag ze niet worden aanvaard. In de eerste plaats berooft ze de zonde van haar ethisch karakter. De zonde is zeker niet alleen en niet altijd een wilsdaad, gelijk het Pelagianisme zegt, maar wel terdege ook een toestand, een natuur van de wil; doch ze gaat nooit geheel buiten de wil om. Omne peccatum est voluntarium, het is, in de zin van Augustinus verstaan, ongetwijfeld juist. Hier echter wordt de zonde op gnostische en theosofische wijze met de fysische verschijnselen van duisternis, ziekte, dood enz. geparallelliseerd en geïdentificeerd; uit het vlees, de materie, het wezen van de schepselen, de natuur Gods afgeleid, en zo tot een substantie of tot een noodzakelijke kwaliteit van het bestaan van de dingen gemaakt. Daarmee wordt de zonde van haar ethisch karakter beroofd en tot een fysisch verschijnsel verlaagd. Ten tweede wordt de zonde naar deze voorstelling eeuwig en onoverwinbaar, omdat zij immers niet ethisch, maar fysisch is van aard, is zij noodzakelijk eigen aan al het bestaande, zowel God als de wereld, en is ze voor de existentie van alles onmisbaar. Het goede is niet alleen noodzakelijk voor het kwade, maar ook omgekeerd het kwade voor het goede. Het kwade is hier niet aan het goede en aan het zijn, maar het is zelf een zijn en zelf een goed, zonder hetwelk ook het goede niet kan bestaan. De mens, die naar verlossing van de zonde streeft, zou een goddelooze wens koesteren en werken aan zijn eigen ondergang. Een wereld zonder zonde zou onbestaanbaar wezen; een status gloriae niets dan een droom. Ten derde houdt de zonde hiermede op te zijn een tegenstelling, ze wordt een lagere, mindere graad van het goede, op haar plaats even goed als het goede zelf. Zij wordt een altijd voor de verdwijning bestemd en toch nooit verdwijnend moment in het leven en de geschiedenis; een nog-ziet-zijn van wat het schepsel behoort te wezen en toch nimmer wordt of worden kan; een zuivere negatie, die eigenlijk geen realiteit heeft, maar alleen in onze gedachte bestaat. Bonun et malum quod attinet, nihil etiam positivum in rebus, in se consideratis, indicant, nec aliud sunt praeter cogitandi modos seu notiones, quas formanus ex eo, quod res ad invicem comparamus7. Ten vierde moet op dit standpunt God de auteur van de zonde worden. Het Parzisme en Manicheïsme deinsde hiervoor nog terug, stelde het rijk van het licht en het rijk van de duisternis lijnrecht tegenover elkaar en plaatste aan het hoofd van beide een eeuwig, Goddelijk wezen. De God van de natuur is een heel andere dan de God van het goede, de zedelijke macht, die in het geweten zich gelden laat8. Maar de gnostische filosofie en theosofie nam de tegenstellingen in het éne Absolute op. God zelf moet, om persoon, geest te worden, een donkere natuur in zich dragen en eeuwig overwinnen. Zelf komt Hij door een strijd, een proces, hetzij dan vóór en buiten of in en door de wereld heen, tot zijn Goddelijk bestaan. An sich is Hij buyov agnwstov, donkere natuur, blinde wil en als zodanig de Schepper van de materie. Damit das Böse nicht ware, müsste Gott selbst nicht seyn9. Hiertegen nu getuigt niet alleen de Heilige Schrift, maar komt ook het zedelijk besef bij alle mensen in verzet. De zonde mag zijn wat ze wil, maar dit éne staat vast, dat God de Rechtvaardige en de Heilige is, die in zijn wet haar verbiedt, in het geweten tegen haar getuigt, in straffen en oordelen haar bezoekt. De zonde is niet redelijk en niet wettelijk, zij is anomia; zij is niet voor het bestaan van de schepselen, zij is veel minder voor het bestaan van God noodzakelijk. Het goede is noodzakelijk, opdat zelfs het kwade er zou kunnen wezen, maar het goede heeft niet het kwade, de heiligheid heeft niet de zonde, de waarheid niet de leugen, God heeft Satan niet van node. Als desalniettemin de zonde toch menigmaal dient, om het goede tot meerdere openbaring te brengen en Gods deugden te verheerlijken, dan geschiedt dit niet met en door maar tegen haar wil, door de wijsheid en de almacht van God. Tegen haar natuur in wordt dan de zonde gedwongen, om aan de eer van God en aan de komst van zijn koninkrijk dienstbaar te zijn. Zo bewijst menigmaal het kwade hulde aan het goede, zo wordt de leugen door de waarheid achterhaald, zo moet Satan, om te verleiden, menigmaal verschijnen als een engel des lichts. Maar dat alles is niet aan de zonde doch aan de almacht van God te danken, die uit het kwade het goede kan doen voortkomen, uit de duisternis het licht en uit de dood het leven. Ten laatste wreekt heel deze valse voorstelling zich op verschrikkelijke wijze in de praktijk van het leven. Indien de filosofie het met zoveel woorden verkondigt: God draagt van alles de schuld, de mens gaat vrij uit, dan laat in de praktijk het libertinisme en het pessimisme niet lang op zich wachten. Het libertinisme, dat de zonde voor een waan en deze waan voor de enige zonde houdt, dat alle grenzen tussen goed en kwaad uitwist, alle zedelijke begrippen vervalst of met Nietzsche omsmelt en nieuw munt, dat onder de leuze van de emancipatie van het vlees de bestialiteit als genialiteit verheerlijkt. Het pessimisme, dat, blind voor de zonde, alleen aan het lijden denkt, de schuld van al dat lijden werpt op de alogische daad van een absolute wil, en in vernietiging van het bestaande de verlossing van het lijden zoekt. Naar de uitkomst geoordeeld, wordt ook de zogenaamde onafhankelijke filosofie geleid door het aan ieder mens eigen streven, om zichzelf te rechtvaardigen en God van onrecht aan te klagen10. 1 Baur, Holsten, Lüdemann, Zeller, Pfleiderer, Der Paulinismus 2 1890 bl. 60v. Holtzmann, Neut. Theol. 1897 II 13v. Clemen, Die chr. Lehrev.d. Sünde I 188v. Matthes, Theol. Tijdschr. 1890 bl. 225-239. Wrede, Paulus. Halle 1905 bl. 59 v, 2 Clemen, t.a.p. 204. Holtzmann, t.a.p. II 38. 3 Neander, Gesch. der Pflanzung u. Leitung der christl. Kirche 5 1862 bl. 508v. Tholuck, Stud. u. Krit. 1855 bl. 477v. Weiss, Bibl. Theol.3 l880 par. 68. Wendt, Die Begriffe Fleisch u. Geist 1878 cf. Theol. Stud. van de la Saussaye c.s. 1878 blz. 361v. Nitzsch, Ev. Dogm. 315v. 4 Laidlaw, in Hastings D. B. IV 166. Verg. verder Hofmann, Schriftbew. I2 559. Müller, Sünde I5 447v. Lechler, Das apost. und das nachapost. Zeitalter3 1885 bl. 289v. Ernesti, Die Ethik des Ap. Paulus3 1880 bl. 32v. Cremer, in PRE3 VI 98v. Gloël, Der H. Geist 1888 bl. 14-61. 246. Feine, Der Ursprung der Sünde nach Paulus, Neue Kirchl. Zeits. Okt. 1899 bl. 771-795, 5 Zie deze en dergelijkc beelden, door Plato, de Stua, Plotinus al gebruikt, bij Zeller, Philos. der Gr. II 765. 929 IV 173 V 548-562; later worden zij overgenomen door Augustinus, Erigena, Leibniz enz. 6 Schelling, Werke 18 bl. 219, 321, Verg. ook John Fiske. Through nature to God. Boston and New-York 1899: eerste essay over the mystery of evil, 7 Spinoza, Eth. praef, cf. Ep. 32 en 34. Cog. metaph. 16, 7, en voorts Hegel, Werke VIII 180v. Strausz, Gl. II 365-384. Schleiermacher, Chr. Gl. par. 81. Paulsen, Syst. d. Ethik I. 551v. Scholten, L. H. K. II 34v. 422. 580, 8 Deze gedachte keert menigmaal in de nieuwere theologie en filosofie terug, verg. Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 20 De ethisch-psychologische methode; 146, Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 30 De onmededeelbare Eigenschappen; 197 en ook mijn Wijsbeg. van de Openbaring bl. 178v. 9 Schelling, Werke 17 bl. 403. 10 John H. Edwards, wijst in een artikel: The vanishing sense of sin, in The Presb. and Ref. Review, Oct. 1899 bl. 606-616 aan, hoe positivisme, pantheïsme boeddhisme enz. de verzwakking van het zondebesef in de hand werken. Men kan er de nieuwe religie van Christian Science bijvoegen, volgens welke stof, zonde, ziekte en dood alleen in de gedachte bestaan; they can be nothing except the results of material consciousness, but material consciousness can have no real existence, because it is not a living reality, Mary Baker G. Eddy, Unity of Good, Boston 1898 bl. 53. Verg. verder Müller, Sünde 15 374v. Weiszäcker, Zu der Lehrev. Wesen der Sünde, Jahrb. f. d. Theol. 1856 bl. 1331-195. Kahnis. Dogm. I 478v. Vilmar, Theol, Moral I 143v. Dorner, Chr. Gl. II 114v. Orr, Chr. view of God and the world bl. 193. Fairbairn, The philos. of the Chr. religion4 1905 bl. 94v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl