Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
316. Aangaande de tijd van de val is geen nauwkeurige bepaling mogelijk. Voor het manicheïsme en het pantheïsme heeft de vraag daarnaar ook geen betekenis. De zonde is dan eeuwig; ze wortelt in een boos wezen of in God zelf en valt met het bestaan van het eindige samen. Tussen schepping en val is geen onderscheid, de schepping is zelf een afval van God van zichzelf als het zuivere zijn. Volgens de theosofen heeft de val van de engelen plaats gehad in die tijd, die er ligt tussen Gen. 1:1-2. De woestheid, ledigheid en duisternis van de aarde kunnen naar hun mening niet door God, die de God van het leven en het licht is, geschapen zijn; ze veronderstellen reeds een val en een daarop volgende vloek. De engelen woonden eerst op deze aarde, die hun oikhthrion was, Jud. 6; dit blijkt ook daaruit, dat Satan nu nog de overste van de wereld heet, dat hij haar aan de mens, die ze later van God ter erve ontving, wil ontroven, dat hij ze aan Christus in de verzoeking voor een aanbidding wilde afstaan, dat hij nu nog woont in de lucht en dat de wereld ligt in de Boze. De hemel en aarde echter, die in Gen. 1:1 geschapen en de engelen toegewezen werd, waren van een heel andere natuur, dan die later in de zes dagen, Gen. 1:3v. werden toebereid. Zij waren een geestelijk, onstoffelijk lichtrijk. De stoffelijke, materiële aarde, die in de zes dagen ontstond, veronderstelt reeds de val van de engelen, evenals de woestheid, ledigheid en duisternis van Gen. 1:2. De materie is in zichzelf onrein, zelfzuchtig, en kan daarom niet rechtstreeks door God zijn voortgebracht. Nur ein ungeheures Verbrechen, weniger ein Abfall als eine Empörung, konnte diese materielle Offenbarung als Krisis, Hemmungs- und Wiederherstellungsanstalt veranIassen, und nur die Fortdauer dieses Verbrechens macht de Fortbestand oder die Forterzeugung dieser Materie begreiflich (Baader)1. Maar deze theorie, hoe bekoorlijk ook, heeft toch geen genoegzame grond in de Heilige Schrift. In Gen. 1:2 staat niet, dat de aarde woest en ledig werd, maar dat ze dat was, met geen enkel woord wordt gezegd, dat deze woestheid en ledigheid in een verwoesting bestond, die op een geordende toestand volgde; en veel minder is er nog sprake van, dat de val van de engelen vóór die tijd heeft plaats gehad en van die woestheid de oorzaak was. Voorts is niet in te zien, wat verband er bestaan kan tussen de val van de engelen—veronderstel, dat deze al vóór Gen. 1:2 plaats had—en de woestheid van de aarde. Om zulk een verband te leggen, moet men tot allerlei gnostische ideeën de toevlucht nemen; men moet dan leren, dat de engelen in zekere zin lichamelijke wezens zijn en de oorspronkelijke aarde tot woonplaats ontvingen, gelijk zij nu dan ook volgens sommigen nog op de vaste sterren wonen; dat de eerste aarde, die in Gen. 1:1 geschapen werd, een wezenlijk andere was, dan die in de zes dagen werd toebereid en uit een fijnere substantie bestond; dat de grove materie, waaruit ze nu bestaat, schoon door God geschapen, toch de val veonderstelt, iets ongoddelijks en van nature onrein en zelfzuchtig is—bij elkaar meningen, die niet aan de Schrift, maar aan het Gnosticisme zijn ontleend. Even weinig grond is er voor de mening, dat de val van de mens reeds vóór Gen. 3, hetzij dan in de preëxistente toestand van de zielen, hetzij in Gen. 2 bij en vóór de schepping van de vrouw plaats had. Eerstgenoemde mening was in de oudheid wijd verbreid; wij treffen ze aan in Indië, Perzië, Egypte, bij verschillende wijsgeren in Griekenland als Empedocles, Pythagoras en Plato, in Rome en in de Joodse kabbala. Dat zulk een gedachte opkwam, is niet moeilijk te verklaren. De ellende van het leven drong buiten het licht van de openbaring tot zulk een veronderstelling. Volgens het getuigenis van ‘s mensen zedelijk bewustzijn hangen deugd en geluk, en ook schuld en ellende ten nauwste met elkaar samen; als dit leven dikwijls niets dan ellende schijnt te zijn, als die ellende niet eerst op latere leeftijd, maar reeds met de ontvangenis en geboorte begint, dan wijst zij op een schuld, die de mens reeds vóór zijn aards bestaan zich op de hals heeft gehaald. Het tegenwoordige leven met zijn jammer en smart is een boete voor het kwaad, dat hij in een vroeger bestaan heeft gepleegd, en als hij die boete in dit leven niet afbetaalt of zelfs zijn schuld nog vermeerdert, dan ontvangt hij hiernamaals een lot, dat aan zijn gedrag in dit leven beantwoordt. Preëxistentie van de zielen en zielsverhuizing zijn daarom correlaat; zij worden beide door de gedachte van de vergelding, van het karma, beheerst2. Deze gedachte van de vergelding verschafte haar ook later telkens weer ingang. Origenes nam de leer van het vóórbestaan en van de val van de zielen over, om daardoor de ongelijkheid van de redelijke schepselen in bedeling en lot te verklaren3, en werd daarin later ook nog door Synesius en Nemesius gevolgd. De theosofie voelde er zich evenzeer door aangetrokken, en verbond er dan nog dikwijls de gedachte mee, dat de mens eerst androgyn was geschapen, en de schepping van de vrouw reeds bewijs was van een vooraf geschiede val4. Ook in de nieuwere filosofie kwam de gedachte aan een voorbestaan en val van de zielen weer op; men heeft ze zelfs toegeschreven aan Kant, omdat hij de radikalen Hang zum Bösen en de angebome Schuld uit een intelligibele vrijheidsdaad trachtte te verklaren. Inderdaad heeft Kant tegenover het oppervlakkig rationalistisch optimisme van zijn tijd weer het absoluut karakter van de zedewet gehandhaafd en het algemene en diepe bederf van de menselijke natuur in het licht gesteld. Maar daarbij was hij de overtuiging toegedaan, dat de mens in de kern van zijn wezen toch goed was en, overeenkomstig de conclusie: du sollst, also du kannst, ook weer voor het goede kiezen en dit volbrengen kon; voorts, dat men wel van een Hang, maar niet van een Anlage zum Bösen bij de mens kan spreken, en dat die Hang daarom niet door overerving verkregen kan worden noch ook aangeboren kan zijn; eindelijk, dat ieder mens persoonlijk, maar ook alleen voor zijn eigen daden verantwoordelijk was, dat dus van een val van het menselijk geslacht in Adam en van een erfzonde geen sprake kon zijn. Als de Hang zum Bösen desniettemin van de ontvangenis en geboorte af aan aan ieder mens eigen was, dan kan dit alleen daaruit verklaard worden, dat de principiële beslissing van ieder mens over zijn goed of boos karakter een intelligibele daad was, dat wil niet zeggen: een vorzeitliche, maar een unzeitliche, ansserzeitliche, geen temporele, maar een logische daad. Natuurlijk was dit geen verklaring, maar het was alleen de erkentenis, dat wij hier voor een verborgenheid staan en de verantwoordelijkheid en schuld van de nens niet anders kunnen handhaven dan door de onverklaarbaarheid van de oorsprong van de zonde uit te spreken5. Door deze leer van de intelligibele vrijheid kwam Kant niet alleen met zijn eigen criticisme in strijd, maar baande hij ook de weg tot allerlei verwarring en misverstand. Als de intelligibele vrijheidsdaad iets betekenen zou, dan kon zij niet zuiver un- en ausserzeitlich, maar moest zij vorzeitlich worden opgevat; uit de gedachte moest zij dan in de werkelijkheid, zij het dan ook in een preëxistente werkelijkheid, worden overgebracht. Dat geschiedde vooral door Julius Müller in zijn beroemd werk over de Christelijke leer van de zonde. Hij vond de belijdenis van de kerk, dat het hele menselijk geslacht in Adam gevallen was en schuldig stond, ongenoegzaam, omdat zij aan de persoonlijke verantwoordelijkheid te kort deed. Indien echter de mens blijkens het getuigenis van zijn geweten verantwoordelijk was voor zijn hele zedelijke, dat is in dit geval, zondige toestand; als deze toestand daarom wortelen moest in een daaraan voorafgaande vrije wilsbeslissing; als er verder, daar de zondige toestand aangeboren is, voor zulk een allesbeheersende wilsbeslissing in dit leven geen plaats was aan te wijzen; dan moest de eerste zondige daad wel voorgevallen zijn in een tijd, die aan dit leven voorafging; de persoonlijke aangeboren schuld maakte de preëxistentie van de zielen noodzakelijk6. Ofschoon het vóórbestaan van de mens in deze zin slechts weinig instemming heeft gevonden, is het toch in een andere vorm door velen overgenomen en met de evolutieleer in verband gebracht. Als er geen sprong is in de natuur, maar al het hogere zich geleidelijk uit het lagere heeft ontwikkeld, dan kan ook de mens of de menselijke ziel niet indertijd plotseling zijn ontstaan; zij moet dan in de dierlijke gepreformeerd zijn, in de mens zich voortdurend ontwikkelen, en bij het sterven in een hogere bestaanswijze overgaan. Deze wijziging van de preëxistentie begon reeds bij von Helmont, Leibniz, Bonnet, Lessing en anderen7, werd in de vorige eeuw met de descendentieleer in verband gebracht en verheugt zich thans in veler instemming; Darwinisme en spiritisme liggen in dezelfde lijn; de preformatie van de mens naar omlaag wordt aangevuld door zijn metamorfose naar omhoog; het dier wordt mens en de mens wordt Uebermensch8. Maar al deze beweringen missen genoegzamen, zowel filosofische als theologische grond. Ten eerste sluiten zij het preëxistente bestaan van de zielen in, hetwelk om verschillende redenen onaannemelijk is9, of gaan, in de nieuwere vorm, uit van de wezensgelijkheid van dier en mens en engel, welke wel op valse wijsgerige stellingen, maar niet op feiten van de werkelijkheid rust10. Ten andere wordt de val, die in Gen. 3 wordt verhaald, van zijn karakter en betekenis beroofd; hij houdt op een val te zijn en wordt slechts de verschijning van iets, dat reeds lang geleden heeft plaats gehad; in verband daarmee verliest de tijdelijke, empirische vrijheid, welke de mens werd geschonken, al haar waarde; de ziel heeft haar vrijheid reeds van te voren in haar preëxistentie misbruikt, en is dan tot straf in het lichaam geplaatst; en dit lichaam staat van huis uit dualistisch tegenover de ziel en kan niet gerekend worden tot het wezen van de mens. Ten derde is deze leer ook in strijd met de organische samenhang van het menselijk geslacht; ieder mens hoofd voor hoofd is schepper van zijn eigen lot; das Wesen des Mensen ist wesentlich seine eigen That (Schelling); waarbij het verwondering baart, dat alle mensen individueel, zonder enige uitzondering, zich ten kwade bepalen en dat alleen de eerste mens, ofschoon gevallen, toch nog een proef ontving, of hij misschien nog wilde staande blijven en zijn val herstellen. En eindelijk is het duidelijk, dat de mensheid, zo in een aggregaat van individuen opgelost, noch een gemeenschappelijk hoofd kan hebben in Adam noch ook in Christus. Er is geen gemeenschappelijke val, er is dus ook geen gemeenschappelijk herstel; ieder valt voor zichzelf, ieder moet zichzelf dus ook oprichten; in weerwil van het radicale Böse besloot Kant dan ook uit het du sollst tot het du kannst. Wij moeten daarom bij de gegevens van de Schrift, hoe weinig deze ook zijn, blijven staan. De tijd van de val van de engelen wordt in het geheel niet vermeld. Met het oog op het ap archv, Joh. 8:44, waren vele theologen van oordeel, dat de engelen wel niet in het moment hunner schepping zelf, in primo instanti, maar dan toch terstond daarna, in secundo instanti, door hun eerste wilsdaad of in het goede bevestigd of in zonde gevallen waren11. Anderen namen aan, dat er een korte tijd na hun schepping verliep, en dat hun val dan of nog vóór de schepping van hemel en aarde in Gen. 1:112, of binnen de zes scheppingsdagen13, of met het oog op Gen. 1:31 eerst na afloop van heel het scheppingswerk plaats had14. Even weinig valt er met zekerheid te zeggen van de val van de mens. Sommigen spreken van jaren na zijn schepping; anderen menen, omdat Genesis na het verhaal van de schepping terstond overgaat tot dat van de val en ook op grond van Gen. 4:1, dat de val van de mens slechts enkele dagen na of zelfs op dezelfde dag als zijn schepping heeft plaats gehad15. Deze tijdsbepalingen zijn ook van minder gewicht. Wat wel van belang is, is dit, dat volgens de Schrift de val van de schepping zelf wezenlijk onderscheiden is. De zonde is een verschijnsel, waarvoor de mogelijkheid wel in de schepping van eindige, veranderlijke wezens gegeven was, maar welks werkelijkheid alleen door de wil van het schepsel tot aanzijn geroepen kon worden. Zij is een macht, die niet tot het wezen van de schepping behoort, die er oorspronkelijk niet was, die er gekomen is door ongehoorzaamheid en overtreding, die wederrechtelijk in de schepping is binnengedrongen en die er niet behoorde te zijn. Zij is er, en haar zijn is geen toeval; zelfs mag met het oog op de raad van God, die haar opnam en een plaats aanwees, tot op zekere hoogte en in zekere zin gezegd worden, dat zij er moest wezen. Maar zij moest er dan toch altijd wezen als iets, dat niet behoorde te zijn en dat geen recht heeft van bestaan. 1 Joh. Claassen, Jakob Böhme II 1885 bl. 127v. Id., Franz von Baader II 1887 bl. 157v. Keerl, Der Mens das Ebenbild Gottes I 166v., en vele anderen zoals Hamberger, Schubert, K. von Raumer, R. Wagner, Kurtz, Delitzsch enz., verg. Reusch, Bibel und Natur4 1876 bl. 88. Zie ook Gerretsen, De val des mensen, bladz. 45v. 2 Gennrich, Die Lehre von der Wiedergeburt. Leipzig 1907 bl. 275v. 3 Verg. Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 35 De geestelijke wereld; 265, Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 38 Het wezen van de mens; 292, Müller, Sünde II 104. 213. 4 Verg. Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 39 De bestemming van de mens; 295en voorts nog M. Vitringa, Doctr. Chr. II 265. 5 Müller, Sünde II 105v. T. Hoekstra, Immanente Kritik zur Kantischen Religionsphilosophie. Kampen 1906 bl. 26-41. 6 Müller, t.a.p. II 91-99, 198v. 7 Gennrich, Die Lehrev. de Wiedergeburt bl. 338v. 8 Verg. mijne Wijsheg. der Openbaring bl. 253v. 9 Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 39 De bestemming van de mens; 299 10 Deel II; Hoofdstuk 5; Par. 37 De Oorsprong van de mens; 280 11 Augustinus, de civ. XI 13. Thomas, S. Theol. I qu. 62 art. 5. qu. 63 art. 5. 6. 12 Episcopius, Inst. Theol. IV 3, 1. 13 Coccejus op Joh. 8:44. 14 Voetius, Disp. I. 919-920. Turretinus, Theol. El.IX5. M. Vitringa, Doctr. Chr.II 261. 15 Marck, Histo Farad. III 7. Moor, Comm. IV 166. M. Vitringa, Doctr. Chr, II 261. Zöckler, Urstand des Mensen 35v. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl