Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
318. Deze algemeenheid van de zonde wordt in Gen. 3 afgeleid uit de val van de eerste mens. Wel staat dit er niet met even zoveel woorden; Gen. 3 let veel meer op de verandering in de omstandigheden, die tengevoLge van de val intreedt (smart van de vrouw, vervloeking van het aardrijk, verdrijving uit de hof), dan op de zedelijke omkeer, die er bij Adam en bij zijn nakomelingen plaats greep. Maar toch verhaalt het, dat terstond na het bedreven kwaad schaamte en vrees zich van hen meester maakt, dat het schuldbewustzijn ontwaakt, dat zij wegvluchten van God. De straffen, Gen. 3:16v. uitgesproken, hebben niet alleen op Adam en Eva, maar zonder twijfel ook op hun nakomelingen betrekking, en deze straffen onderstellen naar heel de beschouwing van het Oude Testament ook gemeenschappelijke schuld. Het eerste feit, dat na de val wordt bericht, is Kaïns broedermoord; de historie zelf wordt een andere, ook zonder dat dit nader wordt gezegd, zij wordt een geschiedenis van zonde, ellende en dood. De mens is nu van nature boos, Gen. 6:5, 8:21. Ook brengen de verdere Oude Testament Schriften de algemeenheid van de zonde niet uitdrukkelijk met de val van de eerste mens in verband. Zij blijven bij het feit van de algemeenheid van de zonde staan of herleiden deze ook tot de vergankelijke, zinnelijke natuur van de mens, Job 4:17v., Job 14:4; 15:14 v., Job 25:4v., Ps. 78:38v., Ps. 103:13v., Mark. 14:38, Joh. 3:6, Rom. 6:7v., enz. Eerst Paulus is het, die in 1 Cor. 15:21v., Rom. 5:12v. de algemeenheid van de zonde uit Adams ongehoorzaamheid verklaart1. In 1 Cor. 15:21v. zegt hij, dat de dood van alle mensen op dezelfde wijze zijn oorzaak heeft in de mens Adam, als de opstanding uit de doden in de mens Christus. Er Iigt hier duidelijk in, dat de dood van alle mensen niet eerst veroorzaakt is door hun persoonlijke zonden, maar reeds over alle mensen uitgesproken en tot alle mensen doorgegaan is, enkel en alleen om de ongehoorzaamheid van Adam; op dezelfde wijze, als de opstanding niet door de persoonlijke goede werken, het geloof enz. van de gelovigen, maar uitsluitend door de gehoorzaamheid van Christus verworven is. Niet in en door zichzelf, maar in Adam sterven zij; en niet in en door zichzelf staan zij op, maar alleen in Christus. Hoe en waarom die dood tot allen is doorgegaan, wordt nader uiteengezet in Rom. 5:12v. omdat wij door de dood van Christus als vijanden verzoend zijn, zijn wij zeker, dat wij met Hem ook eeuwig leven zullen; ja zo zeker zijn wij, dat wij nu reeds roemen door Christus, die de verzoening ons schonk, Rom. 5:10-11. De genade en het leven van Christus gaan daarom (dia touto, vs. 12 ) de zonde en de dood van Adam verre te boven. De gedachte aan de overvloed van Gods genade staat hier op de voorgrond2; zij is het thema van de pericoop Rom. 5:12-21, en ze wordt op deze wijze uitgewerkt en bewezen. Door één mens is de zonde, als machtig en allesbeheersend beginsel, in de wereld gekomen, en op die wijze en in die weg is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, aangezien allen zondigden. De woordjes ef w zijn niet met Origenes, de Vulgata, Augustinus en anderen, door in quo te vertalen, want ze staan te ver van anyrwpov af om daarop terug te kunnen gaan, en ze betekenen ook niet in welke, ofschoon deze gedachte op zichzelf niet onschriftuurlijk is, Hebr. 7:10, 1 Cor. 15:22; maar ze zijn een conjunctie, epi toutw oti, eo quod, quia, quandoquidem, gelijk Calvijn, Martyr en de meeste nieuwere exegeten, of ook met de betekenis: op grond waarvan, zoals enkele anderen het opvatten3; en hmarton duidt niet aan een zondige toestand, maar een daad. Paulus zegt dus in vers 12: Adam overtrad, daardoor kwam de zonde en de dood in de wereld en heerste over allen. De zin: ef w pantev hmarton, geeft niet te kennen, dat Paulus de oorzaak van de dood van ieder mens in zijn persoonlijke, dadelijke zonden zoekt, want in 1 Cor. 15:22 zegt hij uitdrukkelijk, dat allen in Adam sterven; hier in Rom. 5:14 verklaart hij, dat de dood ook heerste over hen, die niet zondigden in de gelijkheid van Adams overtreding, en—zo mogen wij er bijvoegen—ook over de kinderen; en in Rom. 5:15 en Rom. 5:17 spreekt hij het zo sterk mogelijk uit, dat door de misdaad van één velen gestorven zijn. Toch komt daar aan de andere kant bij, hetzij dan redengevende of gevolgtrekkenden zin, niet stilzwijgend erbij te denken, dat allen in Adam gezondigd hebben. Dit is op zichzelf al onwaarschijnlijk, maar het wordt daardoor onmogelijk gemaakt, dat Rom. 5:13-14 juist handelen van de zonde, die de mensen niet in Adam, maar zelf persoonlijk bedreven, al zondigden zij toen ook niet in de gelijkheid van de overtreding van Adam. Maar Paulus wil zeggen, dat door Adams overtreding én de zonde en de dood, beide in verband met elkaar, in de mensheid tot heerschappij gekomen zijn, dat tengevolge van Adams overtreding alle mensen zelf persoonlijk zondaren geworden zijn en allen hoofd voor hoofd sterven. Hij betoogt deze stelling in de volgende verzen aldus: de zonde, die door Adams overtreding in de wereld inkwam, was er ook en heerste ook in de tijd van Adam tot Mozes, toen God zijn wet nog niet had afgekondigd; de mensen zondigden ook toen. Maar—zo werpt Paulus zichzelf als het ware tegen—de zonde wordt toch niet toegerekend als er geen wet is; de wet van Mozes was er nog niet, dus kon toen de zonde ook niet toegerekend worden. En daarop antwoordt hij: desniettemin heeft de dood toch geheerst van Adam tot Mozes toe, al is het ook, dat de mensen toen geen positieve, door God uitdrukkelijk en woordelijk afgekondigde wet overtraden en dus niet zondigen konden in gelijkheid van de overtreding van Adam. Zij zondigden toch wel, omdat zij ook toen een wet hadden, die hun van nature bekend was, Rom. 1:18v., Rom. 2:12-15. Immers, als de dood toen toch geheerst heeft, dan moet ook toen de zonde geheerst hebben. En zij heerste toen, niet doordat ieder persoonlijk een positief gebod overtrad als Adam en dus elk voor zichzeIf en door zichzelf een zondaar werd; neen, maar omdat door de overtreding van Adam de zonde in de wereld was gekomen en over allen heerste en in het gevoIg daarvan ook de dood. Adam is dus juist een type van Christus. Het gaat met de zonde en de dood, die uit Adam ons toekomen, op dezelfde wijze toe, als met de gerechtigheid en het leven, welke Christus verworven heeft. Er is verschil in intensiteit, de genade is overvloediger en het leven is machtiger, maar de modus quo, waarop beide ons deel worden, is dezelfde. De misdaad van één was de oorzaak van de schuld, de zonde en de dood van alle mensen, en zo is de gehoorzaamheid van één de oorzaak van ieders gerechtigheid, vrijspraak en leven. In één zijn allen veroordeeld en gestorven; in één worden zij allen gerechtvaardigd en behouden. In beide gevallen gaat er een oordeel Gods, een krima, vooraf; en uit dat krima worden enerzijds onze zonde en dood, en anderzijds onze gerechtigheid en ons leven afgeleid. En zo komt de gedachte, welke Paulus in deze pericoop ontwikkelt, hierop neer: 1. over de éne overtreding van Adam heeft God een vonnis geveld, bestaande in schuldigverklaring en veroordeling tot de dood. 2. dat vonnis is in Adam geveld over alle mensen, omdat zij op de een of andere wijze, welke Paulus hier niet nader verklaart maar uit zijn redeverband vermoeden laat, in Adam begrepen waren; allen zijn in Adam schuldig verklaard en ten dode veroordeeld. 3. krachtens dit voorafgaand oordeel van God zijn alle mensen persoonlijk zondaren geworden en sterven zij allen ook feitelijk. God denkt en beschouwt, beoordeelt en veroordeelt alle mensen in éne, en daarom komen zij ook allen als zondaren uit hem voort en zijn zij allen aan de dood onderworpen4. 1 Verwante voorstellingen komen al voor in de apocriefe literatuur, Wijsh. 1:13, 14. 2:23, 24. Sir. 25:24, 40:1, Apoc. Baruch 17:3, 23:4, 54:19, 56:5,9 4 Ezr. 3:7, 21, 22, 4:11, 30. 7:68 Verg. Hastings, D. B. I 840. Clemen, Lehrev.d. Sünde I passim. 2 Gerretsen, Rechtvaardigmaking bij Paulus 73. 3 Gerretsen, t.a.p. 68v. Tegen deze vertaling bestaat echter het bezwaar, dat dan het doordringen van de dood tot alle mensen moet beschouwd worden als de oorzaak van het zondigen van alle mensen, bl. 72, en de dood in Rom. 5:12v moet verstaan worden van de geestelijke dood, de scheiding van God en mens, bl. 70, wat beide onaannemelijk is. 4 Moor, Comm. III 255. Turretinus, Theol. EI. IX 9. Ontwerp van het Ex.v. Tol. X 373. Dietzsch, Adam und Christus. Bonn 1871. Hünefeld, Römer 5:12-21. Leipzig 1895. Hofmann, Schriftbeweis I 524v. Pfleiderer, Der Paulinismus2 1890 bl. 53. Clemen, t.a.p. bl. 52v. enz. Gerretsen, t.a.p. bl. 68, 78. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl