Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

320. Het Pelagianisme werd door de Christelijke kerk veroordeeld. Van begin af aan namen de kerkvaders een zeker verband aan tussen Adams zonde en die van zijn geslacht. Al werd dit verband nog niet ingedacht, Adams overtreding bracht toch een grote zedelijke verandering teweeg bij hemzelf en bij al zijn nakomelingen. De aard van die zedelijke verandering werd echter zeer verschillend opgevat. Volgens het semipelagianisme bestonden de gevolgen van Adams val voor hem en voor zijn nakomelingen behalve in de dood, vooral in verzwakking van de zedelijke kracht. Een eigenlijke erfzonde, die schuld was, is er wel niet, maar er is toch een Erbübel: door Adams val is de mens zedelijk ziek geworden; zijn wil is verzwakt en ten kwade geneigd; er is een strijd in hem ontstaan tussen vlees en geest, die het onmogelijk maakt, dat er een mens zonder zonde leeft; maar hij kan toch het goede willen, en als hij dit wil, komt hem de genade in het volbrengen ter hulp1. Op dit standpunt heeft zich de Griekse kerk geplaatst2; en ofschoon in het Westen Augustinus veel invloed had, de kerk dwaalde hoe langer hoe verder naar het semipelagianisme af, en leerde te Trente, dat de wilsvrijheid wel verzwakt, maar niet vernietigd, en dat de concupiscentia op zichzelf geen zonde is3. Geheel in overeenstemming hiermede is het gevoelen van de Anabaptisten4, van Zwingli5, van de Remonstranten6, de Hernhutters7, de Supranaturalisten8, en vele nieuwere theologen9. Allen stemmen hierin overeen, dat Adams val ook voor zijn nakomelingen gevolgen had, omdat zij in physische samenhang met hem staan. Maar de zedelijke toestand, die tengevolge van Adams overtreding bij het menselijk geslacht is ingetreden, is niet een toestand van zonde en schuld, maar van zwakte, gebrek, krankheid. Op zichzelf kan deze erfzonde de mens niet verdoemen en heeft zij hoogstens een poena damni, zonder poena sensus, tengevolge; zij is een aanleiding tot zonde, maar niet zonde zelf in eigenlijke zin. Daar echter de wil verzwakt is, geeft hij lichtelijk aan de verleiding, die van het vlees uitgaat, gehoor; en dan, als de wil toestemt en de begeerlijkheid inwilligt, wordt de erfzonde tot persoonlijke zonde, die schuldig stelt en strafwaardig maakt. Zakelijk komt deze leer over de erfzonde geheel overeen met de theorie, dat de zonde uit de zinnelijkheid voortkomt en een overblijfsel is van de vroegere dierlijke toestand van de mens10.

Deze semipelagiaanse opvatting van de erfzonde is echter in de grond niet veel beter dan die van Pelagius en stuit op even grote bezwaren.

1ø. Zij miskent het karakter en de ernst van de zonde. Zonde toch is anomia, dislegalitas. De toestand, waarin de mensen geboren worden, komt of met Gods wet overeen of wijkt daarvan af; hij is goed of kwaad, niet of wel zondig; een derde is er niet. Dat die toestand goed is en in alle delen met Gods wet overeenkomt, durven ook de Semipelagianen niet beweren. Toch noemen zij hem ook niet zondig in eigenlijken zi. En zo scheppen zij een tussentoestand, en spreken van de erfzonde als een ziekte, gebrek, ziekte, die geen eigenlijke zonde is, maar alleen aanleiding kan wezen tot zonde; of zij scheiden zonde en schuld en zeggen, zoals Rothe en Kaftan, dat de erfzonde wel zonde is maar geen schuld11.

2ø. Dit is beide onmogelijk. Zonde en schuld zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden, Gal. 3:10, Jak. 2:10, 1 Joh. 5:17; als zonde anomia is, dan is zij strafbaar, en omgekeerd, waar schuld en straf is, daar moet zonde wezen. Nu is echter de erfzonde van die aard, dat er de dood op volgt, Rom. 5:14, dat zij de gemeenschap Gods en zijn hemel onwaardig maakt (Doedes), dat zij in zichzelf onrein is, dat zij de aanleiding en de bron van vele zonden is; zij moet dus zelf wel zonde zijn. Anders was God onrechtvaardig, die met de dood, de bezoldiging van de zonde, Rom. 6:23, straft wat geen zonde is en de dood niet verdient; zou de wet haar absolute geldigheid verliezen, want er was afwijking, die geen straf waardig was; werd de gemeenschap met God onthouden zonder dat er van schuld sprake was; kwam er tussen hemel en hel, goed en kwaad, licht en duisternis een toestand in te liggen, die geen van beide was, een poena damni zonder poena sensus; wat allerlei zonden voortbrengt, zou toch zelf geen zonde zijn; de boom was goed en hij droeg toch kwade vruchten; de bron was rein, maar onrein het water, dat eruit voortvloeit.

3ø. Dat die aangeboren zondigheid eerst tot zonde en schuld wordt, als de wil erin toestemt, verbetert de theorie niet, maar maakt ze nog erger. Want één van beide: de wil staat dan als het ware boven en buiten die aangeboren neiging, en dan bestaat de erfzonde in niets dan de aangeboren zinnelijke natuur en gaat heel het karakter van de zonde verloren, of de wil zelf is door die erfzonde in meerdere of mindere mate aangetast en verzwakt; hij wortelt zelf in de zondige natuur en komt daaruit op, en dan verliest men juist in diezelfde mate, als men de wil laat verzwakt zijn, datgene wat men met deze theorie wilde handhaven, nl. dat er geen zonde is zonder vrije wilsbeslissing.

Maar bovendien, al was zulk een wil, die geheel of ten dele buiten de aangeboren zondige natuur stond, denkbaar; hij zou toch feitelijk niet geven, wat men ermee beoogt. De eerste wilsbeslissingen, die de aangeboren concupiscentia toestemmen, vallen alle in de eerste jaren, als de wil nog zwak en krachteloos is. Niemand is zich bewijst, dat hij met die eerste zondige wilsbeslissingen zulk een schuld op zich laadde, dat hij feitelijk toen eerst gevallen is en een kind van de toorn is geworden. Tegenover wie dit beweert, zou elk zich kunnen verontschuldigen, dat hij niet beter wist en niet anders kon, dat hij voor zulk een gewichtige beslissing over zijn eeuwig wel of wee al in zeer ongunstige omstandigheden was geplaatst; ja, indien de erfzonde geen zonde is, dan kunnen alle andere latere zonden, die zo lichtelijk en zo noodzakelijk daaruit voortvloeien, evenmin zonde zijn. Ook Schleiermacher verwierp daarom de voorstelling, dat de erfzonde niet eerder schuld kan zijn, dan voordat zij in werkelijke zonden uitbreekt, indem ja der Umstand, dass es noch an Gelegenheit und an äusserer Anreizung gefehlt hat, de geistigen Werth des Mensen nicht erhöhen kann12.

4ø. De semipelagiaanse theorie lost niet alleen het probleem niet op, dat hier voorligt, maar zij raakt het ook zelfs met de vingers niet aan en sluit er opzettelijk de ogen voor. De algemeenheid van de zonde is een feit, dat ook de Semipelagianen erkennen; zij verwerpen de verklaring daarvan uit navolging; zij nemen aan, dat een onreine, gebrekkige, zieke, zondige (zij het dan ook niet schuldige en strafbare) toestand aan de zondige daden voorafgaat; zij erkennen, dat die onreine, zieke toestand bij allen zonder onderscheid tot zondige, schuldige, strafbare daden leidt, zodat de verzwakte vrije wil feitelijk bitter weinig te betekenen heeft. Welnu, hoe is dat ontzettend verschijnsel te verklaren? Hoe is het met Gods rechtvaardigheid te rijmen, dat Hij, afgezien nu van het verbond van de genade, alle mensen in zulk een toestand geboren laat worden, die voor de vroegstervende kinderen in elk geval de dood en de verbanning uit zijn gemeenschap en voor alle anderen het eeuwige verderf meebrengt? De semipelagiaanse theorie denkt dit probleem geheel niet in en stelt zich met een oppervlakkige en nietsbetekenende vrije-wilsleer tevreden13.

1 Wiggers, Aug. und Pelag. 1154-82.

2 Damascenus, de fide orthod. 1129, 30. Conf. orthod. qu. 26-30. Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 234.

3 Verg. reeds Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 33 De raad Gods; 234 en zie voorts hetgeen volgt in n.321.

4 Moor, Comm. III 205.

5 In mijn Ethiek van H. Zwingli, bl. 17. 18.

6 Conf. en Apol. Conf. c. 7. Episcopius, Inst. theol. IV sect. 5. c. 2. Limborch, Theol. Christ. III c. 2.

7 Plitt, Zinzendorfs Theol. II 213v.

8 Reinhard, Dogm. par. 81-84. Krabbe, Lehrev.d. Sünde u.v. Tode 148v.

9 Rothe, Theol. Ethik par. 485v. Kaftan, Wesen d. chr. Rel. 260v. Nitzsch, Ev. Dogm. 325. W. Schmidt, Chr. Dogm. II 297. Van Oosterzee, Dogm. II 278v. Doedes, Leer der Zaligheid n. 27. Ned. Gel. art. 15.

10 Verg. boven de leer der zonde bij Tennant en anderen bl. 25

11 Tennant beperkt het woord zonde strikt tot de dadelijke zonden en wil dus niet spreken van een zondige natuur, zondige hartstochten enz. The origin and propagation of Sin bl. 163-176. Our impulses and passions can no more be called sinful in the strict sense, than alcohol or dynamite, bl. 167. Als Paulus spreekt van de zonde als een macht, die in de wereld ingekomen is en heerst, dan gebruikt hij the language of figure: abstract nouns are but conceptual shorthand useful for economy of words and thought, bl. 173.

12 Schleiermacher, Chr. GI. 1382.

13 Müller, Sünde 11565v.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept