Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
339. Een andere straf van de zonde is de smet. Evenals bij de eerste zonde, zo is ook bij de zonden in het algemeen de uitwendige overtreding openbaring en bewijs van de inwendige. Zonde bestaat niet alleen in de daad, maar ook in de gedachte, lust, neiging enz. Op elk van die trappen is de zonde beide schuld en smet tegelijk. Adam werd niet eerst schuldig toen hij at, maar hij laadde ook reeds schuld op zich, toen hij begeerde naar de vrucht van de boom. Schuld en smet zijn altijd de beide zijden van de zonde, ze gaan onverbrekelijk samen; waar de een is, is de andere. Zonde is schuld, omdat zij strijdt met Gods gerechtigheidied; zij is smet, omdat zij tegengesteld is aan zijn heiligheid. Schuld verbindt ons tot straf, smet verontreinigt ons. Door schuld wordt de objectieve relatie tot God, door smet de subjectieve gemeenschap met God verstoord. Zonde is tegelijk verbreking van het werkverbond en verwoesting van het beeld van God. Het eerste houdt in, dat God niet meer de bondgenoot van de mens is; Hij kan zich niet in gunst en liefde keren tot de schuldige, en de zondaar staat niet meer in het verbond, kan de wet niet meer liefhebben en onderhouden, en dus langs deze weg het leven niet meer verwerven. Uit de werken van de wet kan geen vlees meer gerechtvaardigd worden, Ps. 143:2, Rom. 3:20, 2 Cor. 3:6v., Gal. 3:2, 10. Al is het ook, dat de wet van het werkverbond ons behalve tot herstel van het bedreven kwaad door straflijden, ook nog steeds tot algehele gehoorzaamheid aan haar geboden verplichten blijft, Matt. 5:48; 22:37; ofschoon God zelf zijn belofte houdt en aan de onderhouding van de wet het leven blijft verbinden, Lev. 18:5, Matt. 19:17, Luk. 10:28; ja, al is het werkverbond in die zin onverbrekelijk, dat God in het genadeverbond de eis tot voldoening en volstrekte gehoorzaamheid aan de wet op Christus legt; toch is het verbroken in dit opzicht, dat de mens onbekwaam is, om langs deze weg het leven in te gaan. Het paradijs is voor hem gesloten, de boom des levens hem ontzegd1. En tegelijk is daarmee door de zonde het beeld van God verwoest. Rome verstaat daaronder, dat de bovennatuurlijke gaven verloren, en de natuurlijke ongeschonden gebleven zijn. De Luthersen leerden oorspronkelijk, dat de mens het beeld van God, omdat het alleen bestaat in de zedelijke eigenschappen, geheel verloren had en dat de mens nu een stok en een blok gelijk was. Maar de Gereformeerden handhaafden, dat het beeld van God in engere zin wel verloren en in ruimere zin geheel geschonden en bedorven, maar toch niet vernietigd was2. Het beeld Gods is geen uitwendig, mechanisch toevoegsel aan de mens, maar hangt organisch met zijn wezen samen; het is de gezondheid van de mens. De mens, die Gods wet overtreedt, houdt niet op mens te zijn; hij behoudt zijn lichaam, zijn ziel, zijn vermogens, zijn krachten, zijn verstand, wil enz., maar zij staan alle in de dienst van de zonde en werken in een verkeerde richting. Als beroving en verstoring van het beeld van God, is de smet van de zonde aan alle mensen, behalve Christus, van nature eigen, kwalitatief is er geen onderscheid. Maar daarom is er nog wel kwantitatief verschil. Allen zijn wel van God afgekeerd en wandelen van nature op het pad, dat ten verderve leidt. Maar niet allen zijn evenver voortgeschreden op die verkeerde weg en niet evenver in kwantitatieve zin verwijderd van het koninkrijk van de hemelen. Er is een eindeloze variatie en overgang tussen de aanvang en de hoogste ontwikkeling van het zondige leven. Mensen, gezinnen, geslachten, families, klassen, standen, volken lopen ook in de zonde verre uiteen. Er zijn, die niet ver zijn van het koninkrijk van God; er zijn ook, die de zonde indrinken als water, in de ongerechtigheid overgegeven, verhard, verstokt zijn en voor elke goede indruk onvatbaar. En dit verschil komt onder de mensen niet eerst tot stand door hun persoonlijke daden en individuele handelingen, maar is ook reeds met de ontvangenis en de geboorte gegeven. De erfzonde, die van Adams wege ons toekomt, is wel de algemene onderstelling en bron van alle individuele, dadelijke zonden, maar de zondige daden van de individuen werken ook weer op die aangeboren zedelijke verdorvenheid terug, versterken haar en ontwikkelen haar in een bepaalde richting. Evenals een zondige daad, telkens herhaald, bij ons een zondige neiging kweekt, bv. tot drank, zingenot, wellust; zo ook kunnen zondige zeden en gewoonten in gezin, familie, geslacht, of volk de aangeboren verdorvenheid versterken en naar een bepaalde zijde ontwikkelen. En ook die eigenaardige wijziging van de aangeboren verdorvenheid plant zich menigmaal over van ouders op kinderen, van het een op het andere geslacht. De mens is geen individu. Das Individuum ist eine Fiktion so gut wie das Atom3. De mens wordt uit de gemeenschap geboren en leeft van begin af aan in een bepaalde kring, toestand en tijd. Gezin, familie, maatschappij, volk, klimaat, levenswijze, cultuur, geest van de eeuw, enz., alles oefent invloed op de individuele mens en wijzigt zijn aangeboren zedelijke verdorvenheid. De zonde is daarom wezenlijk wel altijd dezelfde, maar zij vertoont zich bij verschillende personen, families, standen, volken en in verschillende toestanden en tijden telkens op een andere wijze en in een andere gedaante. Elk mens draagt ook als zondaar een eigen fysionomie. De zonden in het Oosten dragen een ander karakter dan die in het Westen, in de hete zone een ander dan in een koude luchtstreek; op het platte land een ander dan in de steden, in de cultuurtoestand een ander dan in een staat van verwildering, in de negentiende eenw een ander dan in de achttiende, enz. Er zijn gezins-, geslachts-, familie-, volks-, en maatschappelijke zonden. De statistiek heeft bewezen, dat er in bepaalde tijden en toestanden en kringen ook een huiveringwekkende regelmaat van misdaden heerst, bv. van doodslag, zelfmoord, buitenechtelijke geboorten enz.4. Wij staan allen op elk terrein onder de invloed van verkeerde gewoonten en zondige voorbeelden, van de tijdgeest en de publieke opinie. Er is behalve de eigenlijk gezegde erfzonde ook nog een Gesammtschuld en Gesammtthat der Sünde. Zoals de mensen, zo staan ook hun zondige neigingen en daden met elkaar in verband. Indringende in de eindeloze rijkdom van al het geschapene, vormt ook de zonde een rijk, dat, van één levensprincipe bezield, in velerlei vormen en verschijningen zich organiseert5. 1 De Moor, Comm. III 105-108. Marck, Hist. Parad. II c. 15. Examenv. h. Ontw.v. Tol. X 478-480. Witsius, Oec. foed. I c. 9. Mastricht Theol. III 12, 22. 2 Nederl. Geloofsbel. art. 14. 3 Natorp, Archiv. f. Syst. Philos. III 1 bl. 81. 4 A. von Oeftingen, Die Moralstatistik in ihrer Bedeutung für eine Socialethik.3 Erlangen 1882. 5 Schleiermacher, Chr. Gl. par. 71. 72. Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 311v. Frank, Syst. der chr. Wahrh. I 463v. Dorner, Chr. Gl. II 158v. enz. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl