Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
342. De laatste, hier te bespreken straf van de zonde bestaat daarin, dat de wereld in ethische zin in de macht van Satan en zijn engelen gekomen is. Sedert Satan de mens verleid en ten val heeft gebracht, Joh. 8:44, 2 Cor. 11:3, 1 Tim. 2:14, Op. 12:9, 14-15; 20:2, 10 is de wereld in zijn macht en ligt in de boze, 1 Joh. 5:19; hij is de overste van de wereld en de god van deze eeuw, Joh. 12:31; 16:11; 2 Cor. 4:4. Al is het ook, dat de duivelen na hun val in de hel geworpen zijn, om tot het oordeel bewaard te worden, 2 Petr. 2:4, Jud. 6; zij zijn toch nog niet door dat oordeel getroffen; Matt. 8:29, Luk. 8:31, Jak. 2:19. Zij komen nog in de vergadering van de engelen, Job 1, Luk. 10:18, Op. 12:7, houden zich op in de lucht, Ef. 2:2, 6:12, zwerven rond, wonen en werken op deze aarde, en hebben hier grote macht. Vooral de Heidenwereld is het gebied van hun werkzaamheid, Hand. 16:16, 26:18, Ef. 2:2, 6:12, Col. 1:13, 1 Cor. 10:20, 8:5, Op. 9:20;, maar toen Christus op aarde kwam, hebben zij ook binnen de grenzen van het volk Gods de strijd tegen Hem aangebonden. Satan heerste en werkte in de Christus vijandige Joden, Joh. 8:44v., verzocht Jezus, Matt. 4:1-11, zond onreine geesten, voer in Judas, Luk. 22:3, Joh. 6:70; 13:2, 27, enz., het was toen zijn ure, Luk. 22:53, Joh. 14:30. Maar Christus was de sterkere, Luk. 11:22, streed tegen hem heel zijn leven, Luk. 4:13, overwon hem en wierp hem buiten, Luk. 10:18, Joh. 14:30, 12:31, 16:11, Col. 2:15, Hebr. 2:14, 1 Joh. 3:8, en onttrekt in beginsel het gebied van de gemeente aan zijn heerschappij, Hand. 26:18, Col. 1:13, 1 Joh. 2:13, 4:4, Op. 12:11. Toch werkt hij nog altijd van buiten af in de gemeente in; hij zwerft rond over de aarde, Job 1, verzoekt de gelovigen en werkt hun tegen, Luk. 22:31, 1 Cor. 12:7, 1 Thess. 2:18, tracht hen te verleiden en ten val te brengent 1 Cor. 7:5, 2 Cor. 2:10; 11:3, 13-15; 1 Petr. 5:8, 1 Thess. 3:5, Op. 12:10, zodat de gemeente geroepen is voortdurend tegen hem te strijden, Matt. 6:13, Ef. 6:12v., Rom. 16:20, 1 Petr. 5:9, Jak. 4:7, Op. 12:11. Eens aan het einde van de dagen verheft hij zich nog eenmaal in al zijn kracht, Matt. 24, Mark. 13, Luk. 21, 2 Thess. 2:1-12, Op. 12v.; maar dan zal hij ook door Christus overwonnen en met al zijn engelen in de poel van het vuur geworpen worden. 2 Thess. 2:8, 1 Cor. 15:24, Op. 20:10. Het geloof aan boze geesten komt bij alle volken en in alle godsdiensten voor. Soms heeft de vrees voor de boze geesten het vertrouwen op de goede bijna geheel verdrongen1. En in bijna alle heidense godsdiensten wordt het fysisch kwaad aan een of meer geestelijke wezens toegeschreven, die in natuur en rang met de goede goden gelijk staan2. De Schrift leert echter anders, en het Christendom heeft in de eerste tijd op allerlei wijze het joodse en heidense bijgeloof bedwongen en tegengegaan; kerk en staat maakten allerlei bepalingen tegen toverij, waarzegging enz., en pasten toch op hen, die zich daaraan schuldig maakten, tot de dertiende eeuw niet anders dan disciplinaire straffen toe3. Zelfs toen men later tot de doodstraf de toevlucht nam, had men daarmee toch eigenlijk de uitroeiing van de heidense superstitie op het oog. Het gaat daarom niet aan, Christelijke religie en kerk zonder meer aansprakelijk te stellen voor al het bijgeloof, dat ook onder de Christenen, en voornamelijk van de 13e tot de 18e eeuw, heeft geheerst. Er werkten daartoe allerlei oorzaken mee, de ellendige toestanden in staat en maatschappij, de schrikkelijke bezoekingen van hongersnood en pest, de grove onkunde van het volk, de gebrekkige kennis van de natuur, de magische, kabbalistische richting onder de beoefenaren van de natuurwetenschap enz4. Toch gaat de kerk in deze niet vrij uit. Menigmaal nam zij in theorie en praktijk het heidense bijgeloof over. Reeds bij de kerkvaders komt dat uit. Gelijk ieder mens zijn beschermengel heeft, zo heeft hij ook zijn demon. Buiten het Christendom heeft de duivel bijna onbeperkte heerschappij. De verlossing in Christus is in de eerste plaats een bevrtiding van de duivel. Alle fysisch kwaad in de wereld, ziekte, misgewas, hongersnood, pest, dood wordt aan Satan toegeschreven. Hij is de onzichtbare oorzaak van alle afgoderij, magie, astrologie, ketterij, ongeloof; de superstitie rust Op een demonische realiteit. Toen de veelszins oppervlakkige bekeringen van de volken van Europa onder Christelijk vernis allerlei heidense leringen en praktijken deden voortleven, kwam in de Middeleeuwen daar nog bij het geloof, dat de duivel in allerlei gedaanten van kater, kat, muis, bok, zwijn, weerwolf, verschijnen, allerlei ongedierte scheppen, als incubus of succubus aan hoererij zich schuldig maken, mensen tot een met bloed bezegeld verbond overhalen, hen beheksen, in hen varen, met hen door de lucht rijden, hen in dieren veranderen, en ook in de natuur allerlei onheil aanrichten kon. Rome heeft de demonische realiteit van dit bijgeloof steeds in bescherming genomen, niet alleen in de Middeleeuwen (bul van Innocentius VIII 1484. Malleus maleficarum 1487), maar ook na de Hervorming en tot op de huidig en dag toe; in de Roomse theologie, b.v. van Suarez, Vasquez, Lessius, Liguori, Görres, e.a., neemt het geloof aan de macht van de duivel een buitengewoon brede plaats in5, en hoezeer het bijgeloof onder de Roomse Christenen in de praktijk voortleeft, is nog niet lang geleden in de beruchte geschiedenis van Leo Taxil op droeve wijze aan het licht getreden6. Voor Rome valt al het bestaande in een lager, ongewijd en een hoger, gewijd terrein uiteen; op het eerste heerst Satan met bijna onbeperkte macht, het tweede moet door kruisteken, wijwater, bezweringen enz., voor zijn invloed en werking beveiligd worden7. De Roomse Christen ziet zich overal van de duivel bedreigd en moet allerlei maatregelen nemen, om hem te verjagen8. Het is waar, dat het Protestantisme dit Roomse en in de grond heidense bijgeloof in de eerste tijd bijna geheel onaangetast heeft gelaten; heksengeloof en heksenprocessen werden door de Protestanten even sterk als door de Roomsen verdedigd9 en later door de Roomsen (Spina, Molitor, Loos, Tanner, von Spee) evengoed als door de Protestanten (Weier 1563, Godelmann 1562, Reginald Scott 1584, van Dale 1685, Bekker 1691, Thomasius 1701) bestreden10; Op voorgang van Luther, kenden de Luthersen een zeer grote macht aan de duivel toe, leidden alle kwaad uit hem af en handhaafden het exorcisme11. Maar toch bracht de Reformatie, vooral in haar Calvinistische vertakking, in het duivelgeloof wel terdege een belangrijke wijziging aan. Teruggaande tot de Schrift en bij haar gegevens staan blijvende, belijdende de volstrekte soevereiniteit van God, kon zij in Satan en zijn engelen, hoe machtig ook, toch niet anders zien dan schepselen, die zonder Gods wil zich noch roeren noch bewegen kunnen. Rationalistisch was de Hervorming niet. Zij hield staande, dat er boze geesten waren, die op de mensen, vooral op hun verbeelding, inwerken en hen zelfs tot hun instrument verlagen konden. Maar deze macht van Satan over de mensheid was toch altijd aan Gods voorzienigheid onderworpen; zij was in de eerste plaats ethisch van aard en had in de zonde haar oorsprong; zij was bovendien binnen enge grenzen beperkt; niet Satan, maar God is de Schepper van het licht en de duisternis, van het goede en het kwade; ziekte en dood worden door Hem ons toegezonden, Jes. 45:7. Hebr. 2:7 zegt alleen, dat Satan het geweld van de dood heeft, omdat hij door de zonde de dood in de wereld tot heerschappij heeft gebracht en dus mensenmoorder is van de beginne, Joh. 8:44. Ons leven en levenseinde is niet in Satans, maar in Gods hand. De teksten Luk. 13:11, 16 en 2 Cor. 12:7 geven geen recht, om alle ziekte en kwaal aan Satan toe te schrijven. En voorts kan Satan niet scheppen en iets uit niet voortbrengen, hij kan noch als incubus noch als succubus kinderen voortbrengen, hij kan geen mensen in dieren veranderen, ter dood brengen of in het leven terugroepen; hij kan niet onmiddellijk op verstand en wil inwerken, hij kan de substantie en de kwaliteit van de dingen niet veranderen, enz12. Alleen door zulk een geloof, dat zich nauw aansluit bij de Heilige Schrift, is het bijgeloof te overwinnen, hetwelk zo diepe wortelen geslagen heeft in het menselijk hart en trots alle zogenaamde verstandelijke ontwikkeling telkens weer bovenkomt. Het rationalisme bestreed eerst de inwerking van de boze geesten op de mensen en daarna hun bestaan; en het gevolg is geweest, dat wel het geloof aan de Schrift is prijsgegeven, maar niet het bijgeloof is uitgeroeid. Integendeel doet dit thans onder allerlei vormen van magnetisme, hypnotisme, telepathie, spiritisme, astrologie enz., juist in de kringen van het ongeloof zijn intrede; het occultisme, dat alle eeuwen door en bij alle volken gebloeid heeft13, telt ook in deze eeuw zijn aanhangers bij miljoenen en wordt zelfs in kunst en wetenschap als de hoogste wijsheid verheerlijkt. Ook tegenover dit nieuwerwetse bijgeloof is het dwaze van God wijzer dan de mensen. Want niet alleen is er tegen het bestaan van gevallen geesten niets redelijks in te brengen, maar ook de mogelijkheid, dat zij mensen verleiden kunnen, kan op geen enkele grond worden betwist. Zoals mensen door woord en daad, door voorbeeld en gedrag op anderen invloed oefenen, zo is er niets ongerijmds in de gedachte, dat ook van de gevallen geestenwereld een verleidende macht uitgaat op de verbeelding, verstand en wil van de mens. Er wordt hiertegen wel ingebracht, dat dan de mens altijd zijn schuld op de duivel werpen kan; maar dit is ook het geval, als iemand door zijn medemens verleid wordt; voorts geschiedt de verzoeking altijd in ethische weg en heft de eigen schuld niet op; en in de kringen, waar aan het bestaan van gevallen engelen geloofd wordt, is het schuldgevoel gewoonlijk niet zwakker, dan daar, waar hun bestaan wordt ontkend. Het geloof aan de duivel handhaaft tegelijk de ontzettende ernst van de zonde en de verlossingsvatbaarheid van de mens; entweder ein Teufel allsserhalb der Menschheit oder Tausende von Teufeln in Menschengestalt14. Er openbaart zich bij mensen soms zulk een woeste, welbewuste, opzettelijke haat tegen God en al het goddelijke15; kinderen Gods, en onder hen niet de zwakste en de kleinste, maar de verst gevorderden, zulke, die vooraan staan in de strijd, die het nauwst leven in de gemeenschap met God, zij klagen menigmaal over zulke schrikkelijke verzoekingen en aanvechtingen; zij gewagen van zo goddeloze gedachten en neigingen, die plotseling in hun hart opstijgen, dat het een voorrecht is, aan het bestaan van duivelen te mogen geloven. Er zijn bayh tou satana, welke in de Schrift, in de historie van de mensheid, in de worsteling van de kerk van Christus, in de ervaring van de gelovigen soms voor een ogenblik worden ontdekt. En daarbij bedenkt men, dat de zondige macht een rijk vormt en in haar bestrijding van God en zijn rijk systematisch te werk gaat. Wie haar geheel kon overzien, zou zonder twijfel in de geschiedenis haar worsteling een plan van aanval en verdediging ontdekken. Daar is in het zondige leven van de enkele mens, maar veel meer nog in dat van gezinnen, geslachten, volken, en mensheid door alle eeuwen heen een welbewuste, planmatige bestrijding van God en, al wat van God is. En de leiding van deze strijd rust bij hem, die in de Schrift de overste van deze wereld en de god van deze eeuw heet. Zo is hij reeds terstond opgetreden bij de verleiding en de val van de eerste mens. In het Heidendom heeft hij een macht georganiseerd, die tegen alle ware religie, zedelijkheid en beschaving vijandig overstaat. Toen Christus op aarde verscheen, heeft hij zijn macht tegen Hem geconcentreerd, niet alleen door Hem persoonlijk aan te vallen en rusteloos te vervolgen, maar ook door Hem van allen kant met demonische krachten te omringen en zo zijn werk tegen te houden en af te breken. De daimonizomenoi in het Nieuwe Testament waren geen gewone kranken, al komen ziekteverschijnselen, zoals doofheid, stomheid, epilepsie, krankzinnigheid enz., ook wel bij hen voor. Want zij worden telkens duidelijk van gewone zieken onderscheiden, Matt. 4:24, 8:16, 10:1, Mark. 1:32, 3:15, Luk. 13:32. Het bijzondere bij de bezetenen is, dat uit hen een ander subject spreekt, dan zij zelf zijn, dat dat subject Jezus als de Zoon van God erkent, geheel vijandig tegenover Hem staat, en niet anders dan op zijn bevel de lijder verlaat, Matt. 1:24; 8:29, 31, Mark. 1:26, 3:11, Luk. 4:34, 41; 5:39; 8:2, 30, Hand. 16:17, 19:15. Deze obsessio nu, hoe ontzettend ook, is zo weinig onmogelijk, dat wij in het hypnotisme, waarbij de ene mens aan gedachte en wil van de ander onderworpen wordt, een analoog verschijnsel zien optreden; dat er nog heden ten dage zulke gevallen van bezetenheid zich voordoen; en dat wie haar onmogelijk acht, ook alle inwerking van de ziel op het lichaam, en van God op de mens en de wereld zou moeten ontkennen. Satan bootst alles na; God openbaart zich door theofanie (incarnatie), profetie, wonder; de demonische karikatuur daarvan zijn obsessio, mantiek en magie, aan welke de Schrift daarom menigmaal realiteit toekent, Gen. 41:8, Ex. 7:12, 22; 8:7, 18-19, Num. 22, Deut. 33:4, Jos. 24:10, 1 Sam. 6:2, 7, 21, 2 Kron. 33:6, Jes. 47: 9-12, Jer. 39:13, Nah. 3:4, Dan. 1:20, 2:10, Hand. 8:9; 13:6-10; 16:16 enz., die zij ten stelligste afkeurt en verbiedt, Ex. 22:18, Lev.20:27, Deut. 18:10, Jer. 27:9, 2 Kron. 33:6, Mich. 5:11, Gal. 5:20, maar die nog eens tegen het einde van de dagen door Satan in al haar verleidende kracht zullen worden geopenbaard, 1 Thess. 2:18, 2 Thess. 2:8-11, Op. 9:1-11; 13:13-15; 19:2016. 1 Roskoff, Gesch. des Teufels 1869 I 20. 2 Roskoff, Gesch. des Teufels bl. 24-175. 3 Aldaar, bl. 287. 293. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christ. in de ersten drei Jahrh.2 Leipzig 1905 I 92v. 4 Roskoff, t.a.p. II 314v. 5 Paul van Hoensbroech, Religion over Alberglaube. Berlin Walther 1897 bl. 56v. 6 H. Gerber, Leo Taxils Palladismusroman. 2 Th. Berlin 1897. 7 De Harbe’s Verklaring der Kath. geloofs- en zedenleer, bew. en verm. door B. Dankelman, Utrecht 1888 IV 598v. 8 Kolde, Die kirchl. Bruderschaften. Erlangen 1895 b1. 47. 9 Zoeckler, art. Rexen- und Rexenprozess in PRE3 VIII 30-36. 10 Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof, werd beschreven door Dr. W. P. C. Knuttel, ‘s Grav. Nyhoff 1906. 11 Köstlin, Luthers Theol. II 351v. Müller, Symb. Bücher 477. 483. 771. Verg. Roskoff, t.a.p. II 364v. Filippi, Kirchl. Gl. III 341. 12 Voetius, Disp. 1906v., en voorts Polanus, Synt.v. c. 12 Zanchius, Op. III 167-216. Synopsis pur. theol. XII 36v. Turretinus, Theol. El. VII qu. 5. Mastricht, Theol. 111 c. 8. Brahe, Aanm. over de vijf Walch. art. 1758 bl. 195v. Moor II 328. M. Vitringa II 117v. 13 Kiesewetter, Gesch. d. Occultismus. 3 Ede Leipzig 1891. A. Lehmann, Aberglaube und Zauberei. Stuttgart 1898 2e A. 1908. 14 Weiss, Apol. d. Christ. II3 519. 15 Aldaar, bl. 574-587. 16 Verg. behalve de reeds vroeger over de demonologie genoemde litt., Delitzsch, Bibl. Psych.2 293. Hofmann, Schriftbew. I 445v. Filippi, Kirchl. Gl. III2 334v. Kahnis, Dogm. 1445 v. Beck, Vorles. über Chr. Gl. II 390v. Weiss, Leben Jesu 1454v. Justinus Kerner, Geschichten Besessener neuer Zeit, nebst Reflexionen von C. A. Eschenmayer über Besessensein und Zauber 1834, en daarbij Strauss, Charakteristiken und Kritiken 1830 bl. 301. Demon Possession and allied themes, being an inductive study of phenomena of our own times, bij Rev. John. L. Nevius D. D. for fort years a missionary to the Chinese. With an introduction by Rev. F. F. Ellinwood D. D. 2 ed. New-York, Chicago and Toronto, Fleming H. Revell Company 1896. Hafner, Die Daemonischen im N. T. 1894. Laehr, die Daem. des N. T. Leipzig 1894. Zimmer, Sünde oder Krankheit, Leipzig 1894. J. A. H. van Dale, Bezetenheid en Krankzinnigheid, Heusden 1896. Florenz Chable, Die Wunder Jesu, Strassb. Theol. Stud. II4. 1897 bl. 45v. Bodelschwingh, Die Mitarbeit der Kirche an der Pflege der Geisteskranken, 1896 bl. 13v. W. Menzies Alexander, Demonic possession in the New Testament Edinburgh Clark 1902. W. Ebstein, Die Medizin im N. Testament und im Talmud. Stuttgart Enke 1903. B. Heyne, Ueber Besessenheitswahn bei geistigen Erkrankungszuständen. Paderborn 1904. Familler, Pastoral-Psychiatrie. Freiburg 1898 bl. 44. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl