Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
359. De Christologie van de negentiende eeuw, zoals zij onder de invloed van Schelling en Hegel, Schleiermacher en Ritschl ontstond, kenmerkte zich in het algemeen daardoor, dat zij uit reactie tegen het rationalisme en moralisme tot de persoon van Christus terugging en aan zijn historische verschijning een blijvende betekenis voor het religieuze leven trachtte toe te kennen. Ook aan de volgelingen van Ritschl is dit streven eigen gebleven. Herrmann bijv. maakt onderscheid tussen de grond en de inhoud van het geloof, en rekent tot de eerste alleen datgene, wat ook de strengste historische kritiek in Jezus erkennen en eerbiedigen moet, nl. zijn “inneres Leben,” zijn zedelijke grootheid en goedheid. Hoe weinig dit ook zij, het Christelijk geloof blijft toch bij Herrmann nog enigermate gebonden aan de historische persoon van Jezus en aanschouwt in zijn zedelijke goedheid een bewijs van de inwoning en de openbaring van God in Hem1. Kaftan neemt een veel meer behoudend standpunt in, en acht zich volstrekt niet tegenover de wetenschap verplicht, om het historisch beeld van Jezus tot zijn innerlijk leven te beperken. Integendeel, de verhoogde Heer, die de gemeente belijdt, is geen andere dan de historische Heiland, die op aarde rondwandelde. Maar omdat God op een geheel enige wijze in Hem was, omdat de volkomene openbaring van God in Hem tot ons gekomen is, en God in Hem zijn geest en zijn leven ons mededeelt, daarom spreekt de gemeente terecht van zijn Godheid en belijdt Hem als haar Heer en God2. Haring acht het niet bepaald nodig, van Jezus’ Godheid te spreken, omdat deze naam allerlei misverstand en verdeeldheid schept, maar handhaaft er toch het recht toe, omdat Christus de volle zelfopenbaring van God is; en deze openbaring aanschouwt hij in de historische Jezus, zoals de Evangeliën Hem beschrijven, en die o.a. ook zijn opstanding insluit3. En zo is er onder de volgelingen van Ritschl allerlei verschil over hetgeen in de historische Jezus geacht mag worden vast te staan; sommigen laten het beeld van Christus rechtstreeks uit de Evangeliën op de mens inwerken (Herrmann, Haupt), anderen denken meer aan een bemiddeling door woord en gemeente, door het voorbeeld van de Christenen en de werking van de Heilige Geest (Joh. Weiss, O. Ritschl, Max Reischle, Gottschick); de een is meer (O. Ritschl, Max Reischle, Häring), de ander minder afkerig van filosofie en metafysica (Kaftan, Wobbermin, Wendt)4. Maar allen nemen toch een bijzondere openbaring van God in de historische persoon van Christus aan en allen beijveren zich, om in de dogmatiek een plaats voor de Christologie te behouden. Daardoor onderscheiden zij zich van de moderne theologen, die, zoals Biedermann, het principe van het Christendom van zijn stichter losmaken en dus de Christologie uit de dogmatiek verwijderen moeten. Maar zij zonderen zich toch ook van die godgeleerde richtingen af, die in de confessie of althans in het Nieuwe Testament een getrouw beeld van de historische persoon van Christus vinden. Want allen achten zij zich, door de natuur- en vooral door de geschiedwetenschap van de nieuwere tijd gedrongen, om tussen de historische Jezus en de dogmatische Christus onderscheid te maken. De Griekse filosofie en de Oosterse metafysica hebben het oorspronkelijk Evangelie van Jezus bedorven en vervalst. Er is verschil over de tijd, wanneer deze schadelijke vermenging een aanvang heeft genomen. Lagarde zei reeds enige jaren geleden, dat Paulus de religie van Jezus bedorven had, doordat hij Christus tot haar inhoud en voorwerp had gemaakt. En bepaaldelijk bestond zijn vervalsing in deze vier punten. Ten eerste voerde hij, “de Vergottung des Mensen Jesu” in en maakte van de historische Jezus een preëxistent wezen, dat tijdelijk op aarde verscheen en daarna weer naar de hemel terugkeerde. Ten tweede nam hij in het oorspronkelijk Evangelie “die übernatürliche Erlösung” op, daarin bestaande, dat de verlossing voor de mensen objectief, buiten hen om, werd aangebracht. Ten derde schreef hij aan de offerdood van Christus een “sühnende Bedeutung” toe, en bereidde daarmee het Roomse misoffer voor. En ten vierde voegde hij aan dit alles nog de leer van de sacramenten als objectief werkende mysteriën toe5. Nu gaan allen zover niet, en met name trachten Harnack en Kaftan Paulus nog te waarderen als iemand, die Jezus goed verstaan heeft6. Maar krachtens hun uitgangspunt voelen zij zich toch gedwongen tot de erkentenis, dat Paulus het oorspronkelijk Evangelie van Jezus “verschoben” heeft. Bij Jezus was het Evangelie een zaak tussen God en de ziel, en de verlossing een subjectieve ervaring, maar bij Paulus komt Christus tussen God en mens in te staan en brengt Hij buiten ons onze verlossing tot stand. En daarom is aan alle volgelingen van Ritschl de leuze gemeen: wij moeten van Paulus en Johannes naar de Jezus van de Synoptici, speciaal naar de Jezus van de Bergrede terug. 1 Herrmann, Der Verkehr des Christen mit Gott. 1886 bl. 18 v. 92 v. Id., Warum bedarf unser Glaube geschichtlicher Thatsachen? Verg. ook Deel I; Inleiding; Par. 5 Geschiedenis en Literatuur van de Dogmatiek; E 53, Deel I; Hoofdstuk 3; Par. 20 De ethisch-psychologische methode; 143 v. en ook Robert Favre, Le Christ historique d’après W. Herrmann, Revue de theol. et de philos. 1900 bl. 454-476. 2 Kaftan, Wesen der Chr. Religion 1881 bl. 295 v. Id., Brauchen, wir ein neues Dogma 1890 bl. 49-72. Id., Dogmatik 1897 par. 45-47. H. Schultz, over Rom. 9:5, Jahrb. f. d. Th. 1868 bl. 462-507. Id., Die Lehre von der Gottheit Christi 1881. Id., Grundriss der evang. Dogmatik 1890 bl. 72 v. Gottschick, Die Kirchlichkeit der s. g. kirchl. Theol. 1890 bl. 207. 3 Häring, Der Christl. Glaube 1906 bl. 426. Id., Gehört die Auferstehung Jesu zum Glaubensgrund? Zeits. f. Th. u. K. 1897 bl. 330-351. Ook Nitzsch, Lehrb. der evang. Dogm, 1892 bl. 514 spreekt liever van Christus als God’s Zoon, dan als God. 4 Haupt, Die Bedeutung der H. Schrift für de evang. Christen. Joh. Weiss, Die Nachfolge Christi, bl. 134 v. O. Ritschl, Zeits. f. Tb, u. K. 1893 bl. 384 v. Kirn, Glaube und Geschichte 1901. Id., Grundriss der Evang. Dogm. 1905 bl. 91 v. Traub, Zeits. f. Th. u. K. 1901 bl. 323 v. Max Reischle, der Streit über die Begründung des Glaubens auf dem geschichtlichen Christus, Zeits. f. Th. u. K. 1897 bl.171-264. Id., Leitsätze für eine akad. Vorlesung über die Christl. Glaubenslehre 1899 bl. 89 v. H. H. Wendt, System der chr. Lehre. Göttingen 1907. Verg. de vergelijking tussen Häring en Welidt bij Kirn, Zeits f. Th. u. K. 1908 bl. 337-388. 5 Lagarde, Deutsche Schriften4 1903. 6 Harnack, Das Wesen des Christ. Akad. Ausgabe. bl. 110. D. G. I2 18. Kaftan, Jezus und Paulus. Eine freundsch. Streitschrift gegen die religionsgesch. Volksbücher von Housset und Wrede. Tübingen 1906. Verg. reeds Deel I; Inleiding; Par. 5 Geschiedenis en Literatuur van de Dogmatiek; A 36. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl