Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
361. Dit radicalisme ruimt echter de bezwaren niet weg, maar wikkelt in nog groter moeilijkheden. Want met dubbele kracht verheft zich dan de tweede van de boven genoemde vragen, waaraan nl. de Christusfiguur in de geschriften van het Nieuwe Testament haar ontstaan te danken heeft. Zo mogelijk wijken de denkbeelden hier nog verder van elkaar af dan bij het onderzoek naar het bestaan en het karakter van de “historische” Jezus. Sommigen menen, dat er reeds vóór de Christelijke jaartelling een secte van Nazoraei bestond, die een zekere Godheid onder de naam van Jezus, dat is, Heiland of Bevrijder, vereerde en deze cultus allengs in verbinding bracht met de Messias, de gezalfde Koning, die door de Joden als hun Verlosser verwacht werd1. Anderen stellen het zo voor, dat er zich ten gevolge van de drukkende sociale toestanden te Jeruzalem een gemeente gevormd had, welke naar communistische beginselen was ingericht en die aan de door haar vereerde, als een martelaar gestorven Jezus onder invloed van de denkbeelden van die tijd allerlei verhevene predicaten, zoals de bovennatuurlijke ontvangenis, de wonderkracht, de opstanding, de verhoging aan Gods rechterhand, de spoedige wederkomst ten oordele, had toegekend2. Voor die denkbeelden, welke de Christusfiguur gevormd hebben, komen dan volgens sommigen vooral de Oudtestamentische profetieën3 of de apocalyptische verwachtingen van de toenmalige Joden4 in aanmerking, volgens anderen meer de Boeddhistische leringen, welke in die tijd langzamerhand naar het Westen doordrongen5, of in het algemeen de syncretistische samenvloeiïng van allerlei Oosterse en Westerse, Joodse en Griekse voorstellingen, waardoor de eerste eeuwen van de Christelijke jaartelling zich kenmerkten6. Al deze pogingen hebben reeds daarom iets zeer onbevredigends, omdat zij de persoonlijkheid elimineeren en door de scheppende fantasie van de gemeente vervangen. Maar zij hebben bovendien tot een huiveringwekkende gevolgtrekking geleid. Want wanneer de trekken van de Christusgestalte, het Goddelijk Zoonschap, de bovennatuurlijke geboorte, de Messianiteit, de opstanding enz. op de fantasie van de gemeente berusten en uit allerlei vreemde denkbeelden van de toenmalige tijd te verklaren zijn, dan kan men nog een tijd lang ze door een symbolische opvatting vergoelijken, maar in de grond zijn ze dan onware voorstellingen en verderfelijke dwalingen geweest. Zodra men dit standpunt heeft ingenomen, valt ook de eerbied voor de persoon van Jezus weg; de pogingen, om Paulus, Johannes of de gemeente in het algemeen aansprakelijk te stellen voor de schepping van de dogmatische Christus, gaan alle nog van een zekere piëteit voor de persoon van Jezus uit; men tracht Hem nog vrij te houden van de dwalingen, welke zijn discipelen zich aangaande zijn persoon gevormd hebben, en dus ook die dwalingen nog enigszins te verontschuldigen. Maar bij verdere ontwikkeling valt ook die behoefte weg; de eerbied voor de persoon van Jezus houdt niet meer terug; in de dwalingen van zijn gemeente heeft Jezus zelf reeds gedeeld; de zogenaamde “historische” verklaring leidt tot de mythologische en symbolische, en deze bereiden op haar beurt weer de psychologische en pathologische voor. Zo is het gebeurd, dat in de laatste tijd mannen zijn opgestaan, die Jezus als een erfelijk belast mens beschouwen, die aan epilepsie, paranoia en hallucinaties leed, die veel te grote gedachten aangaande zichzelf koesterde, en, toen Hij in zijn verwachtingen bij het volk teleurgesteld werd, er door een Gewaltstreich bovenop zocht te komen7. Maar deze ruwe en gewelddadige behandeling van het “Christusprobleem” heeft aan anderen weer de ogen geopend en een opmerkelijke reactie in het leven geroepen. Immers heeft zij het inzicht verhelderd, dat de historische Jezus en de apostolische Christus zich niet op die wijze laten scheiden, als de Schriftkritiek zich aanvankelijk had voorgesteld; de Christus van Paulus en Johannes is zakelijk geen andere dan die van de eerste gemeente en komt in alle trekken overeen met de Zoon des Mensen, die in de Synoptische Evangeliën ons getekend wordt8. Men kan Jezus niet eren, zonder Hem aan te nemen als de Christus, de Zoon van de levende God. In moderne kringen is daarom zelfs in de laatste jaren de behoefte aan een Christologie ontwaakt, niet maar in subjectieve, symbolische zin9, doch ook aan zulk een, die met de historische Jezus en het apostolisch getuigenis in verband staat10. Bij anderen, die de invloed van Schleiermacher en Ritschl hebben ondergaan, is een streven merkbaar, om Jezus niet louter als profeet, leraar en voorbeeld te handhaven, maar bepaaldelijk ook als openbaring van God, als een mens, die in geheel unieke zin in gemeenschap met God leefde, in wie God inwoonde als in niemand anders, en door wie God zichzelf daarom op een bijzondere en absolute wijze geopenbaard heeft11. Doch indien Christus op deze plaats en in deze rang te handhaven zal zijn, als Hij niet subject maar object en centrum van de Christelijke religie zal wezen, en als deze Christelijke religie dus haar eigenaardigheid behouden en niet in een afgodische Jezus-cultus12 ondergaan zal, dan is het niet genoeg, dat Christus enyeov was, maar dan moet Hij zelf yeov zijn, de eniggeborene van de Vader; en zo is de waarheid en de waarde van de Godheid van Christus door anderen weer terecht op de voorgrond gesteld13. Daarmee wordt dan tenslotte weer de band van de dogmatiek aan de belijdenis van de gemeente hersteld, want deze heeft alle eeuwen door de gekruiste en opgestane Christus beleden als haar Heer en haar God. 1 Meyboom, Jezus de Nazoraeer, Th. T. 1905 bl. 512-536. W. B. Smith, Der vorchristliche Jezus nebst weiteren Vorstudien zur Entstehungsgeschichte des Urchristentums. M. e. Vorwort von P. W. Schmiedel. Giessen 1906, en de beoordeling van dit werk door Wernle, Th. Lit. Zeitung 31 Aug. 1907 en door Meyboom, Th. T. 1907 bl. 1-17. 2 Kalthoff, Das Christusproblem. Grundlinien zu einer Sozialtheologie.2 Leipzig 1903. Id., Die Entstehung des Christentums. Neue Beiträge zum Christusproblem 1904. Id., Was wissen wir von Jezus? Eine Abrechnung mit Prof. D. Bousset von Gattingen. Berlin 1904. K. Kautsky, Der Ursprung des Christentums. Stuttgart 1908, en de bespreking daarvan door Maurenbrecher, Sozial. Monatshefte 1909 bl. 36 v. 94 v. Verg. ook het referaat van Dr. v.d. B.v. Eysinga over Kautsky’s boek op de verg. van moderne theologen April 1909. Maurenbrecher, Von Nazareth nach Golgotha. Berlin 1909. K. C. Anderson, The collapse of liberal Christianity, Hibbert Journal, Jan. 1910 bl.301-320. 3 Zo reeds Schelling, daarna vooral Strausz, verg. Karl Weidel, Studien über den Einfluss des Weissagungsbeweises auf die evangelische Geschichte, Th. Stud. u. Krit 1910 bl. 83 v. 4 Bousset, Die Religion des Judentums im neutest. Zeitalter 1903. Wernle, Die Anfange unserer Religion2 1904. 5 R. Seydel, Die Buddhalegende und das Leben Jesu nach de Evangelien2 1897. G. A. van de Bergh van Eysinga, Indische Einflüsse auf die evang. Erzahlungen.2 Göttingen 1909. O.Pfleiderer, Das Christusbild des urchristl. Glaubens in religionsgesch. Beleuchtung. Berlin 1903. Het Antisemitisme en de verheerlijking van het Arische ras en het Buddhisme heeft Dühring, Chamberlain e.a. ertoe verleid, om Jezus’ Israëlietische afkomst te loochenen en Hem een Arische oorsprong toe te kennen, zie bijv. A. Müller, Jezus ein Arier. Ein Beitrag zur völkischen Erziehung. Leipzig 1904. Th. J. Plange, Christus ein Inder? Versuch einer Entstehungs-gesch. des Christ. unter Benutzung der indischen Studien Louis Jacolliots. Stuttgart 1907. 6 J. M. Robertson, Pagan Christs, studies in comparative hierologie. London 1903. K. Breissig, die Entstehung des Gottesgedankens und der Heilbringer. Berlin 1905. W. B. Smith, Der vorchristliche Christus. Giessen 1906, reeds op de vorige bladzijde aangehaald. P. Jensen, Das Gilgamesch (-) epos in der Weltliteratur. Strassburg, 1906. Arthur Drews, Die Christusmythe, Jena 1909. Gunkel, Zum religionsgesch. Verständnis des Neuen Test. Gattingen 1903. Carl Clemen, Religionsgesch. Erklärung des Nenen Test. Die Abhangigkeit des altesten Christ. von nicht-jüd. Religionen und philos. Systemen zusammenfassend untersucht. Giessen 1909. M. Brückner, Der sterbende und auferstehende Gottheiland in den orient. Religionen und ihr Verhältnis zum Christ. Tübingen 1908. Bolland, De evangelische Jozua. Een poging tot aanwijzing van de oorsprong des Christ. Leiden 1907. Id., Het Evangelie. Een vernieuwde poging tot aanwijzing van de oorsprong des Christ. Leiden 1910. Verg. tegen deze Christusmythe: K. Dunkmann, van de bist. Jezus, Der mythol. Christus und Jezus der Christ. Leipzig 1910. H. Weinel, Zeite. f. Tb. u. K. 1910 bl. 1v. 7 Zo reeds vroeger A. DuIk, van de Irrgang des Lebens Jesu 1884. Soury, Jésus et Ia religion d’ Israel2 1898 en later F. Rasmussen, Jezus, eine vergl. psychopathol. Studie. Leipzig 1905. De Loosten (Dr. Georg Lomer), Jezus Christus vom Standpunkte des Psychiaters. Barnberg 1905. Binet-Sanglé, La folie de Jésus. I Paris 1908 II 1910. A. Heulhard, Le mensonge Chrétien (Jésus-Christ n’a pas existé) I 1908. Verg, ook O. Holtzmann, War Jezus Ekstatiker 1903 en J. Baumann, Die Gemütsart Jesu. Nach jetziger wissens. insbes. jetziger psych. Methode erkenlibar gemacht. Leipzig 1908. Daartegen zijn opgekomen o.a. Steude, Bew. d. Gl. 1906 bl. 325-330, en Kneib, Moderne Leben-Jesuforschung unter dem Einfluss der Psychiatrie. Mainz 1908. 8 Over de verhouding van Jezus en Paulus zag in de laatste jaren een uitgebreide literatuur het licht. Enerzijds wordt in de leer van Paulus een afwijking en vervalsing van het oorspronkelijk Evangelie van Jezus gezien, zoals na Lagarde o.a. door Bousset, Das Wesen van de Religion 1903. Brückner, Die Entstehung van de paulin. Christologie. Strassburg 1903. Wernle, Die Anfänge unserer Religion2 1904. Goguel, L’ apôtre Paul et Jésus-Christ. Paris 1904. Wrede, Paulus. Halle 1905. O. Michel, Vorwärts zu Christus! Fort mit Paulus! Deutsche Religion! Berlin 1905. A. Meyer, Wer hat das Christ. begründet, Jezus oder Paulus? 1907. Joh. Weiss, Paulus und Jesus. Berlin 1909. Verg. de bespreking van verschillende werken over Jezus en Paulus door Eb. Viscker, Theol. Rundschau 1905 bl. 129-143. 1908 bl. 301-312. Aan de andere kant houdt men staande, dat de leer van Paulus (en Johannes) een zuivere ontwikkeling is van het woord, dat door Jezus gepredikt, en van het werk, dat door Hem verricht is. W. Götz, Paulus der wahrhaftige Zeuge Jesu Christi. Hannover 1903. Feine, Jezus Christus und Paulus. Leipzig 1902. Ihmels, Jezus und Paulus, Neue Kirchl. Zeits. 1906. Schaeder. Ueber das Wesen des Christ. und seine modernen Darstellungen. Gütersloh 1904. Id., Das Evangelium Jesu und das Evangelium von Jezus. Gütersloh 1906. G. Wüstmann, Jezus und Paulus, die Abhängigkeit des Apostels von seinem Herrn. Gütersloh 1907. H. Bachmann, Stehen der Jesus der synopt. Evang. und der Christus des Paulus in Widerspruch? Bew. d. Gl. 1908 bl. 278-288. A. Scholz, Besteht ein wesentlicher Unterschied zw. dem johann. Christusbilde und dem der Synoptiker? Glauben und Wissen 1908 bl. 243 v. Tegen de overdrijvingen van Wrede, in zijn Paulus 1905, kwamen ook op Kölbing, Die geistige Einwirkung der Person Jesu auf Paulus. Gattingen 1906. J. Kaftan, Jezus und Paulus. Eine freundschaftliche Streitschrift gegen die religiolisgesch. Volksbücher von Bousset und Wrede. Tübingen 1906. A. Jülicher, Paulus und Jezus. Tübingen 1907. Verg. ook A. Deismann, Die Christl. Religion (in: Die Kultur der Gegenwart) bl. 77-138 9 In navolging van Kant, Hegel, Ed. vom Hartmann, Drewe, A. D. Loman, Bolland wordt een symbolische Christologie verdedigd door Boekenoogen, Christologische Beschouwingen, Theol. T. 1892. Eldering, De plaats en de betekenis van de Christusgestalte in ons geloofsleven, referaat op de verg. van Mod. Theologen 8-9 April 1902. G. A. van de Bergh van Eysinga, Christusbeschouwingen onder Modernen. Baarn (1909) bl. 223-271. 10 Dr. H. T. de Graaf, De waarde van de moderne Christologische beweging, referaat op de Verg. v. Mod. Theol. 28-29 April 1908. Maar zulk een vernieuwing van de Christologie werd vroeger reeds bestreden door Hugenholtz, De Christologie en de huidige godsdienstwetenschap, Theol. T. 1881 bl. 30-52 en vindt thans ook weerspraak bij Bruining, Methode van onze Dogmatiek, Teylers Th. T. 1903 bl. 426-458. Id., Jezus van Nazareth en ons geloofsleven, Christusbeschouwingen onder modernen bl. 3-41 e.a. 11 J. Kaftan, Dogm. bl. 411 v. Zur Dogm. 1904 bl. 211 v. Häring, van de Chr. Gl. 390 v. 425 v. Einfachste Worte für eine grosse Sache, die Stellung Jesu im Christl. Glauben, Zeits. f. Th. u. K. 1909 bl. 177-203. Loofs, art. Christologie in PRE3 IV 16-56. Thieme, Die neuesten Christologien im Verhältnis zum Selbstbewustsein Jesu, Zeits. f. Th. u. K. 1908 bl. 401-472. Seeberg, Grundwahrheiten der christl. Religion3 1903 bl. 71 v. 109 v. Die Persölilichkeit Christi, der feste Punkt im fliessenden Strome van de Gegenwart. Berlin 1903. Theod. Kaftan, Moderne Theologie des alten Glaubens 1905. Der Mensch Jezus Christus der einzige Mittler zwischen Gott und den Mensen 1908. R. J. Campbell, The new Theology. Pop. ed. bl. 66 v. Sir Oliver Lodge, The substance of faith bl. 86 v. 12 Verg. de waarschuwing tegen de moderne Jezus-cultus bij Drews, (aangehaald door Meffert, Die geschichtl. Existenz Christi. M. Gladbach 1905 bl. 94), R. Eucken, Der Wahrheitsgehalt der Religion2 1905 bl. 428. W. von Schnehen, Der moderne Jesus-kultus. Frankfurt 1906. A. M. Weisz, Die religiöse Gefahr. Freiburg 1904 bl. 168. 13 Kunze, Die ewige Gottheit Jesu Christi. 1904. Steinbeck, Das göttliche Selbstbewustsein Jesu nach dem Zeugnis der Synoptiker. Leipzig 1908. Braig, Hoberg, Weber und Esser, Jezus Christus. Freiburg Herder 1908. A. Arnal, La personne de Christ et le rationalisme allemand contemporain. Paris 1904. Fairbairn, Christ in modern Theology.5 London 1909. Forsyth, The person and place of Jezus Christ. London 1909. Roozemeyer, Jezus’ persoonlijkheid, in: Jezus Christus voor onze tijd. Baarn 1907. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl