Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

398. De Gereformeerde theologie verkeerde ten opzichte van de statis duplex in een gunstige conditie. Ten eerste toch hield zij staande, dat Christus naar beide naturen middelaar was; zij verwierp niet slechts het gevoelen van Osiander, volgens wie Christus alleen middelaar was naar zijn goddelijke natuur, en het gevoelen van Stancarus, volgens wie Hij dit alleen was naar zijn menselijke natuur1; maar zij bestreed ook nog de scholastieke en Roomse leer, volgens welke de beide naturen in Christus wel waren het principium, quod operabatur opera mediatoris, maar dat toch alleen de menselijke natuur van Christus was het principium, quo illa opera amediatore fiebant2. Indien de voorstelling van Lombardus, Thomas ea., dat Christus alleen middelaar was naar zijn menselijke natuur, op deze wijze omschreven en beperkt werd, schijnt zij van de Gereformeerde leer weinig te verschillen. Toch opperde zij tegen de Roomse opvatting dit bezwaar, dat de beide naturen niet alleen noodzakelijk zijn ad qualificationem personae, maar evenzeer ad ipsam functionem muneris mediatorii. Als het middelaarsambt door de menselijke natuur alleen kon vervuld zijn, dan volgt daaruit, dat ook andere mensen dan Christus, zij het ook in mindere mate en op lagere rang, als middelaars kunnen optreden. Maar de middelaarswerken, zowel in de staat van de verhoging (wedergeboorte, bekering, heiligmaking enz.) als in die van de vernedering, zijn van dien aard, dat zij alleen volbracht kunnen worden door één, die tegelijk waarachtig God en waarachtig mens is, Hand. 20:18, Hebr. 9:4, 1 Joh. 1:73. Daardoor won de Gereformeerde theologie het voordeel, dat zij in de status duplex niet alleen de tweeheid en het onderscheid van de naturen, maar tevens ook de eenheid van de persoon ten einde toe vast kon houden. In beide staten was het een en hetzelfde subject, dat vernederd en verhoogd werd; niet alleen de menselijke, maar ook de goddelijke natuur nam aan beide staten deel.

De Luthersen stellen dit anders voor. Zij onderscheiden nl. bij de vleeswording tussen twee, wel niet temporeel, maar toch logisch verschillende momenten, de incarnatio (assumptio carnis) en de exinanitio (conceptio in utero). De eerste heeft alleen de Logos asarkov tot subject en bestaat in de aanneming van de, op zichzelf wel eindige en beperkte, maar met het oog op de unio personalis met majesteit beklede en met goddelijke eigenschappen toegeruste menselijke natuur. Doch de exinanitio, noodzakelijk voor het tot standbrengen van onze zaligheid, heeft de Logos ensarkov tot subject, en bestaat in het afleggen (hetzij krufiv volgens de Tubingers, hetzij kenwsiv volgens de Giesseners) van het gebruik van die goddelijke eigenschappen4. Wanneer deze onderscheiding enige reëele betekenis zou hebben, moest zij wel leiden tot de door sommige Anabaptisten getrokken consequentie, dat de menswording, op zichzelf beschouwd, een transcendente, metafysische, eeuwige daad was. Natuurlijk kwamen de Luthersen hiertegen ten sterkste in verzet, maar de onderscheiding van de twee momenten bij de vleeswording bracht hen in een impasse, waaruit, blijkens de strijd van de Tubingse en Giessense theologen, geen ontkomen was. Nu voerden de Gereformeerden onderling ook nog wel strijd over de vraag, of de menswording op zichzelf al dan niet tot de vernedering behoorde. Maar deze strijd droeg een zuiver schools karakter en had hoegenaamd geen invloed op de beschouwing van de feitelijke toestand van de menselijke natuur, welke Christus in zijn vleeswording aannam. Alle Gereformeerde theologen verwierpen toch de Lutherse leer van de mededeling van Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur, en dachten bij deze laatste altijd aan een natuur, die zwak was, voor lijden en sterven vatbaar, ons in alles gelijk uitgenomen de zonde, en die eerst bij de opstanding verheerlijkt werd. Dientengevolge konden zij bij Jezus een zuiver menselijke en waarachtige ontwikkeling aannemen, gelijk Luk. 2:40, 52 deze onweersprekelijk leert, en konden zij ook erkennen, dat Christus met beide naturen subject van de vernedering en van de verhoging was. De aanneming van de menselijke natuur ging natuurlijk alleen van de Logos uit; van het ekenwse in Phil. 2:7 is Hij subject, die en morfh yeou bestond; maar zodra de Logos de menselijke natuur had aangenomen, werd Hij van de volgende vernedering en verhoging naar beide naturen het subject.

Bij de vraag, op welke wijze en in welke mate de goddelijke natuur aan de vernedering en verhoging deelnemen kon, had men natuurlijk uiterst voorzichtig te zijn. Handhavende, dat de middelaarswerken in beide staten door de éne persoon met beide naturen tot stand gebracht zijn, mocht men toch met het oog op de onveranderlijkheid van God geen ogenblik toegeven, dat de kenwsiv in het afleggen van sommige of alle goddelijke eigenschappen bestond. Christus bleef wat Hij was, ook toen Hij werd wat Hij niet was. Dienovereenkomstig werd eenparig door de theologen van Gereformeerde belijdenis geleerd, dat Christus’ vernedering naar zijn goddelijke natuur hierin bestond, dat Hij

1. reeds van eeuwigheid in het pactum salutis vrijwillig op zich had genomen, om de verwerver en bedienaar van onze zaligheid, en zo knecht des Heeren te zijn; dat Hij

2. in de volheid van de tijd de menselijke natuur aannam, en wel zulk een, die aan de onze in alle opzichten, uitgenomen alleen de zonde, gelijk was; dat Hij

3. de goddelijke majesteit en heerlijkheid, de morfh yeou, waarin Hij vóór de vleeswording bestond, aflegde, of liever nog verborg achter de morfh doulou waarin Hij op aarde rondwandelde; en dat Hij

4. gedurende zijn vernedering geen enkel ogenblik van zijn goddelijke macht en van al zijn goddelijke eigenschappen gebruik heeft gemaakt, om zichzelf te behagen en zijn vijanden te verslaan.

Hij heeft niet anders gestreden en overwonnen dan met het wapen van het kruis. Zelfverloochening was het geheim van zijn leven5. Daaraan beantwoordt de verhoging; zij gold beide naturen en bestond daarin, dat Christus in de heerlijkheid, welke Hij als de Zoon reeds van eeuwigheid bij de Vader had, thans ook zijn menselijke natuur, voorzover deze daarvoor vatbaar was, delen deed.

Een tweede voordeel, dat de Gereformeerde theologie in de leer van de status duplex bezat, bestaat daarin, dat zij het innig verband, hetwelk de Schrift tussen de staat van de vernedering en die van de verhoging legt, ten volle tot zijn recht kon doen komen, en de verhoging zelf werkelijk als een verhoging in eigenlijke zin opvatten kon. Reeds vroeg werd in de dogmatiek de vraag behandeld, of Christus door zijn volmaakte gehoorzaamheid ook iets voor zichzelf verdiend had. Anselmus zei, dat Christus door zijn onverplicht en heel vrijwillig sterven wel loon had verdiend, maar dit, omdat Hij zelf alles reeds bezat, aan de zijnen had afgestaan6. De meeste scholastici en ook de meeste Roomse theologen gaven echter ten antwoord, dat Christus in zijn vernedering wel terdege iets voor zichzelf verdiend, en dit ook in de verhoging werkelijk voor zichzelf verkregen had. Doch, daar zij aan de menselijke natuur van Christus van het moment van de ontvangenis af reeds toekenden de volheid van de genade en waarheid en alleen nog van defectus spraken bij de lagere ziel en het lichaam van Christus, konden zij het loon van de verhoging alleen daarin laten bestaan, dat de gratia, welke Christus in zijn geest bezat, nu ook overstroomde in zijn ziel en lichaam, en deze in de heerlijkheid delen deed7. Maar de Luthersen konden ook in deze beperkte zin van geen loon en van geen verhoging bij Christus spreken. Want volgens hen werd de menselijke natuur van Christus reeds in het moment van de incarnatio de goddelijke eigenschappen van de alomtegenwoordigheid, alwetendheid en almacht deelachtig; zij ontving deze eigenschappen dus niet eerst als loon op het middelaarswerk in de staat van de vernedering, maar ontving ze reeds van te voren, krachtens haar vereniging met de goddelijke natuur, en behield ze ook altijd door, zij het ook dat Christus in zijn vernedering daarvan geen gebruik of althans geen publiek gebruik maakte; en de verhoging was daarom geen eigenlijke, werkelijke verhoging, doch slechts een in gebruik of in publiek gebruik nemen van datgene, wat Hij reeds van de aanvang af deelachtig was; geen resultaat van een voorafgaande, menselijke ontwikkeling, maar niets dan een gloriosa manifestatio van hetgeen Hij in het verborgeen reeds was en bezat8. Ook onder de Gereformeerden waren er, die zeiden, dat Christus niets voor zichzelf, maar alles voor ons heeft verworven, en zij beriepen zich op al die plaatsen in de Heilige Schrift, waar het werk van Christus met zijn volk in verband gebracht wordt, Matt. 1:21, Joh. 17:19, 1Cor. 1:30 1 Tim. 1:15 enz.9.

1 M. Vitringa, Doctr. V 452, verg. Curcellaeus ib. 459.

2 Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 381 v.

3 Mastricht, Theol. V 2, 16, 21

4 Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 46 De Persoon van Christus; 357.

5 Chamier, Panstr. Cath, II 7. 3, Wendelinus, Exerc. Theol, Ex. 66. Maastricht, Theol. V 2, 16 v. 21 v. 9. 4. Witsius, Oec. foed. II 3. 7. Turretinus, Theol. El. XIV 2, De Moor, Comm.III 585 v. IV 21 v. M. Vitringa, Doctr. V 457.

6 Anselmus, Cur Deus homo II 19.

7 Lombardus, Sent. III 18. Thomas, S, Theol. III qu. 19 art. 3 qu. 48 art. 1. qu. 49 art. 6. Bonaventura, Brevil. IV 7. Bellarminus, de Christo V 9. 10. Becanus, Theol. Schol. III tr. 1 c. 14 qu. 5. Id., Manuale Controv. III 2 qu. 4. Pesch, Prael. Dogm. IV 226. Jansen, Prael. theol. II 736. Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 397

8 Gerhard, Loci IV 329 Quenstedt, Theol. III 324. Hollaz, Ex. bl. 748. Buddeus, Inst. bl. 787.

9 Calvijn, Inst. II 17, 6. Comm. op Phil. 2:9. Polanus, Syst. Theol. VI 26. Junius, Theses theol. 29, 11. Chamier, Panstr. Cath. II 7, 8, Maresius, Syst. Theol. 45. Kanttekening St. V. op Phil. 2:9 enz.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept