Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
421. Gelijk het antinomisme aan de rechterzijde de beginselen van de Hervorming vervalste, zo werd daaraan links nog meer afbreuk gedaan door het nomisme, dat onder invloed van Socianisme en Remonstrantisme ook in de Protestantse kerken doordrong, en weer in een rationalistische en een piëtistische richting te onderscheiden valt. De eerstgenoemde richting van het nomisme wortelt principiëel reeds in de leer van Piscator, volgens welke de gerechtigheid, die wij behoeven, niet door de actieve, doch alleen door de passieve gehoorzaamheid van Christus is aangebracht1. Dit gevoelen werd wel door de Gereformeerde kerken in Frankrijk op haar synode te Gap 1603 en te Rochelle 1607 verworpen, maar vond toch veel ingang, vooral in de school van Saumur. Hier leerde Camero, dat de wil altijd het verstand volgt, en dat daarom verlichting van het verstand bij de bekering voldoende is. Amyraldus legde een universalismus hypotheticus aan de leer van de verkiezing ten grondslag. Pajon achtte een inwendige genade onnodig en liet de efficacia van de roeping, op gelijke wijze als Bellarminus, afhangen van haar congruïteit met de omstandigheden, waarin zij tot iemand komt2. Gevolg van dit alles was, dat de Gereformeerde leer van het werkverbond, van de onmacht van de mens ten goede, van de onmiddellijke toerekening van Adams zonde en Christus, gerechtigheid enz. ontkend, het geloof met de werken samengevoegd, en in deze verbinding als middel en grond van de rechvaardigmaking opgevat werd. Deze theologie van Saumur bleef niet tot Frankrijk beperkt, maar drong ook in andere Gereformeerde kerken, oa. in Engeland en Nederland, door. De episcopale kerk in Engeland was oorspronkelijk wel Gereformeerd in haar belijdenis en leer, maar sedert het begin van de zestiende eeuw vonden toch allerlei Roomse en Arminiaanse stellingen bij haar ingang; de antinomiaanse dwalingen, waartoe vele ijveraars in de tijd van Cromwell vervielen, dreven velen in diezelfde richting terug; en de theologie van Saumur scheen zich door de vermijding van beide uitersten aan te bevelen. Maar aan alle bewandelaars van “middle ways” is het eigen, een groter genegenheid te tonen “for that extreme they go half-way to, than for that which they go half-way from3.” En zo traden Amyraldisme en Arminianisme in Engeland al spoedig met elkaar in verband, en gaven het aanzijn aan die voorstelling van de heilsorde, welke als de neonomiaansche bekend staat. Met deze naam wordt in het algemeen dat gevoelen gekenschetst, dat niet in de toegerekende gerechtigheid van Christus, maar in de eigen, oprechte, schoon onvolmaakte gerechtigheid van de gelovige de grond voor zijn rechtvaardigmaking stelt. Christus heelft nl. door zijn lijden en sterven voor de zonden van alle mensen voldaan, voor hen allen de zaligheid mogelijk gemaakt, en allen gebracht in een “salvable state”. Deze bestaat daarin, dat, terwijl de oude wet, de wet van het werkverbond, van ieder een volkomeen gerechtigheid vorderde, Christus nu “a new law,” een wet van de genade heeft ingevoerd, welke met geloof en bekering, met een oprechte, zij het ook onvolmaakte, gehoorzaamheid van de berouwolle zondaar tevreden is. Het werk van Christus mag daarom ook nog wel onze wettelijke gerechtigheid heten, omdat Hij daardoor aan de oude wet heeft voldaan en haar afgeschaft heeft; op dat werk mogen wij zelfs pleiten, als de oude wet op ons haar aanspraken doet gelden. Maar de evangelische gerechtigheid, welke de grond van onze rechtvaardigmaking uitmaakt is een andere; zij bestaat in onze gehoorzaamheid aan de nieuwe wet, dat wil zeggen, in ons geloof en onze bekering4. Dit neonomianisme vond veel instemming, maar het ontmoette ook sterke bestrijding bij hen, die allengs de naam van antinomianen ontvingen. Maar deze naam is hun door de tegenstanders ten onrechte opgelegd; zij waren, indien men zo wil, antineonomianen, maar verdienden volstrekt niet de naam van wetbestrijders. Integendeel zij namen het met de wet veel ernstiger dan de neonomianen, die zij bestreden. Terwijl dezen toch de wet van het werkverbond voorstelden als een ordening, die tijdelijk was, aan welke Christus niet ten volle, in plaatsvervangende zin, had voldaan, welke thans voor ons niet meer geldt en door een “nieuwe wet” vervangen is, legden juist de anti-neonomianen er de nadruk op, dat de zedewet naar haar wezen eeuwig is, in Gods natuur is gegrond, door Christus volkomen in onze plaats is vervuld, en nu nog altijd geldt als regel van ons leven5. Een soortgelijk geschil ontstond in Schotland naar aanleiding van de nieuwe editie in 1718 van Edward Fischer’s in 1647 in het licht gegeven Marrow of modern divinity. De twist was ten dele van formele aard, voorzover ze liep over de vraag, of sommige antinomiaanse dwalingen in dit boek werden geleerd, maar ze raakte toch ook de diepere kwestie van het neonomianisme, dat in de vorige eeuw in Engeland opkwam en nu ook in Schotland doordrong. De bestrijders van de “Marrow,” zoals Principal Hadow van St. Andrews, waren over het algemeen nog gezond in de leer, maar gingen dikwijls in hun bestrijding te ver, helden dan tot het neonomianisme over en bereidden zo de arminiaanse of half sociniaanse richting voor, welke in de achttiende eeuw ook in de Schotse theologie de overhand verkreeg6. Ook had de loochening van de onmiddellijke toerekening bij Adam en Christus door Jonathan Edwards ten gevolge, dat de New-England theologie in Amerika meer en meer geleid werd in de lijn van Placaeus7. Hier te lande viel sedert het midden van de zeventiende eeuw een soortgelijke verzwakking van de beginselen van de Reformatie waar te nemen. De eerste, die duidelijk de gevoelens van Piscator en de Saumurse school in de rechtvaardigmaking overnam, was Johannes Vlak, predikant te Zutphen 1674-1690. Volgens hem was er tweeërlei justificatie te onderscheiden; de eerste bestond uitsluitend in vergeving van de zonden, had haar grond in de dood van Christus en kon een justificatio impii heten; maar de tweede was een justificatio pii hominis, had haar grond in de persoonlijke evangelische gerechtigheid, welke de gelovige zelf in de kracht van de Heilige Geest uitwerkt, als hij naar de geboden van Christus gaat leven, en bestond in de toekenning van het eeuwige leven en van het loon, dat aan de goede werken verbonden is8. Anthony van de Os, die in 1748 predikant te Zwolle werd, ging nog verder, verstond onder de gerechtigheid Gods, waarvan Paulus spreekt, niet anders dan Gods genegen wil, om de zondaar door Christus zalig te maken, en omschreef het geloof als vertrouwen op Christus en gehoorzaamheid aan zijn geboden9. En in deze richting bewoog zich heel de Gereformeerde theologie in de achttiende eeuw. Een kleine partij onder Holtius, Comrie, Brahe ea. bleef wel aan de belijdenis van de vaderen trouw en trachtte alle eigen werk en alle gerechtigheid van de mens in de rechtvaardigmaking op die wijze uit te sluiten. Dat zij deze als een eeuwige opvatte en met het besluit vereenzelvigde10. Maar de stroom was niet meer te keren. Zelfs de hoogleraren J. van de Honert en J. J. Schultens te Leiden verhieven tegen deze restauratie van de Gereformeerde belijdenis hun stem, ontkenden de onmiddellijke toerekening van de gerechtigheid van Christus en lieten in de heilsorde het geloof aan de rechtvaardigmaking voorafgaan11. De predikant van Voorburg, David Kleman, was tolk van de nieuwe geest, als hij een zodanig door Gods wijsheid en goedheid gelegd verband aannam tussen de zedelijke handelingen van de mens en de bovennatuurlijke mededeling van het geloof, dat allen, die een behoorlijk gebruik maken van hun door het zedelijk onderwijs van het Evangelie verbeterde natuurkrachten en zich ernstig stellen in de weg van de plicht, zeker staat kunnen maken op de verkrijging van Gods bovennatuurlijke genade12. 1 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus In Zijn vernedering; 376, Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 386. 2 A. Schweizer, Die Protest. Central dogmen II 235 v. 3 James Buchanan, The doctrine of justification bl. 173. 4 George Bull, Harmonia Apostolica 1670. Cave, Antiquitates apostolicae (cf. daartegen Witsius, Misc. Sacr. II 668-751). Hoadley, Terms of acceptance with God 1727. Dan. Williams, Gospel truth stated and vindicated 1692. Richard Baxter, Justifying righteousness en vele andere werken. John Goodwin, The banner of justification displayed. B. Woodbridge, The method of grace in the justification of sinners 1656. 5 De voornaamste antineonomianen waren: John Eaton, The honeycombe of free justification by Christ alone. London 1642. William Eyre, Vindiciae justificationis gratuitae 1654. Tobias Crisp, Christ alone exalted 1643, edited with notes bij Dr. Gill 1755. Jokn Saltmarsh, Free grace 1645. Samuël Crisp, Christ made sin 1691. Thomas Tully, Justificatio Paulina, sine operibus, ex mente ecclesiae Anglicanae omniumque reliquarum Reform. contra nuperos novatores. Oxford 1677. Isaäc Chauncy, Neonomianism unmasked or the ancient gospel pleaded against the new law or gospel 1692. Id., Alexipharmacon, II fresh antidote against neonomian bane 1700. Verg. verder over deze neom. en antineonom. strijd. Witsius, Misc. Sacr II 753 v. Hoornbeek, Summa Controv. 1653 bl. 701 v. De Moor, Comm. IV 835. Vitringa, Doctr. III 296. Pfaff, Hist. theol. litt. bl. 257 v. Walch, Bibl. theol. sel. II 1069. Id., Einl in die Religionsstreit. auss. d. Luth. K. III 999. James Buchanan, The doctrine of justification, lect. 6 en 7. 6 Verg. Deel I; Inleiding; Par. 5 Geschiedenis en Literatuur van de Dogmatiek; F 57, Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 48 Het werk van Christus in Zijn verhoging; 405 en voorts Buchanan, The doctrine of justification bl. 182 v. In de achttiende eeuw kwam er tegen het veldwinnend neonomisme nog verzet van de kant van John Glass, Testimony of the king of martyrs 1729 en van zijn schoonzoon Robert Sandeman, Letters on Theron and Aspasio 1757 (naar wie de kleine groep van volgelingen Sandemanians genoemd worden), maar zij sloegen tot een ander uiterste over en sloten, om het geloof zuiver te houden, daarvan alle vertrouwen en zekerheid uit en lieten het daarom alleen bestaan in een verstandelijke toestemming, Buchanan t. a. p, bl.188. 7 Verg. Deel III; Hoofdstuk 6; Par. 42 De Verbreiding van de Zonde; 322. 8 Vlak gaf in 1684 uit: Eeuwig Evangelium of Leer der zaligheid enz. en later oa. ook nog Trias dissertatiolium de operibus Dei. Hij werd krachtig bestreden door Henricus Brink, De waare leer der rechtvaardigmakinge, benadeelt door D. Joh. Vlak, Leydecker, de veritate relig. reform. III c. 6 en anderen, cf. de Moor, Comm. IV 679 v. 9 Verg. Ypey, Gesch. d. Christ. Kerk in de achttiende eeuw VII 376 v. 10 Nic. Holtius, pred. te Koudekerke, gaf in 1750 een verhandeling uit over de rechtvaardigmaking door het geloof, herdrukt Bolsward 1851. Alex, Comrie, pred. te Woubrugge, schreef oa. Stellige en praktikale verklaring van de Heid. Katech. volgens de leer en de gronden der Hervorming. De zeven eerste Zondagen. Nieuwe uitgave. Nijkerk 1856. Brief over de rechtv. van de zondaar door de onmiddel. toerekening der gerechtigheid van Christus. Nieuwe uitgave Utrecht 1889. Het ABC des geloofs. Nieuwe uitgave Leiden Donner. Verhandelingen van enige eigenschappen van het zaligmakend geloof. Nieuwe uitgave ib. Holtius en Comrie gaven sedert 1753 samen uit: Examen van het ontwerp van Tolerantie, om de leer in de Dordr. Synode, anno 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leer der Remonstranten te verenigen; toen in 1759 de tiende samenspraak verscheen en in de voorrede over de 6 April 1758 gestorven Prof. J. van de Honert een zeer ongunstig oordeel velde, werd de voortzetting door de Staten van Holland verboden. Tot deze groep behoorde ook de Vlissingse predikant J. J. Brake, Gods. stellingen over de leer der rechtvaardigmaking. Nieuwe uitgave met voorrede van A. Capadose. Amsterdam 1833. Id., Aanmerkingen over de vijf Walchersche artikelen. Middelburg 1758. Hiertegen gaf Petrus Boddaert in het licht: Wolk van getuigen voor de leere der rechtvaardiginge door en uit het gelove enz., cf. De Moor, Comm. IV 668. 11 J. van de Honert’s Verhandeling van de rechtvaerdiging des sondaars uyt en door het gelove, was tegen de in de vorige noot genoemde verhandeling van Holtius gericht. J. J. Schultens schreef een Uitvoerige Waerschuwing op verscheiden stukken der Kategismusverklaaringe van Alex. Comrie 1755. Met hen behoorden ook Alberti, Venema, Hollebeek, Chevallier ea. tot de zogenaamde Toleranten. 12 D. Kleman, De orde des heile, volgens welke God aan bijzondere mensen zijn zaligmakende genade schenkt, of het verband tussen genade en plicht 1774. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl