Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
43. Heel deze dogmatische ontwikkeling van het Oosten en Westen loopt uit op Augustinus. De triniteitsleer en de christologie van de Oosterse theologen; de leer van mens, zonde, genade, geloof, voldoening, verdienste bij Tertullianus en Ambrosius; het neoplatonisme van Victorinus; de leer bij Cyprianus over kerk en sacrament; het monnikideaal van Hiëronymus en Hilarius; dat alles is door Augustinus overgenomen en door hem, in zijn rijke levenservaring, tot zijn geestelijk eigendom gemaakt. Een theologisch, dogmatisch systeem heeft Augustinus niet geleverd. De stof die hem van alle kanten, uit Schrift, traditie, filosofie, toestroomt en die hij door zijn rijke persoonlijkheid uitbreidt en vermeerdert, liet zich niet in eens overzien en systematiseren. Het voornaamste, dat Augustinus in dit opzicht geleverd heeft, is zijn Enchiridium ad Laurentium sive de fide, spe et caritate, een verklaring van de voornaamste geloofswaarheden aan de hand van het apost. symbool. Maar aan tegenstrijdigheden ontbreekt het in zijne leer niet, vooral niet aan die tussen zijne kerk- en zijne genadeleer. Reuter heeft aangetoond, dat die tegenstrijdigheden niet te vereffenen zijn, en dat de gedachten van Augustinus zich niet in een systeem laten samenvatten. En toch is er geen kerkvader geweest, die zo diep alle theol. problemen heeft ingedacht en zo geworsteld heeft om tot eenheid te komen. Hij is de eerste geweest, die zich duidelijk trachtte rekenschap te geven van al die theol. vragen, welke later in de prolegomena van de dogmatiek zouden behandeld worden, en die tot de laatste psychologische en noëtische problemen doordringt. Het vaste punt, waarvan hij uitgaat, is de mens, zijn zelfbewustzijn, zijne onuitroeibare zucht naar en behoefte aan waarheid, geluk, goedheid, welke alle één zijn. Dit uitgangspunt is zeker en betrouwbaar (tegen de sceptici), omdat het twijfelen zelf nog geloof aan waarheid veronderstelt en het zelfbewustzijn de laatste grond van de waarheid is. Augustinus werd zelf door zulk een brandende waarheidsliefde verteerd. Nu neemt Augustinus wel twee kenorganen aan, sensus en intellectus. Maar de kennis, door ‘t laatste verkregen, gaat die van het eerste ver te boven. Het zinlijke is de waarheid zelf niet, het is er maar een beeld van. Eeuwige, onveranderlijke waarheid is slechts door het denken te vinden. Wel ontkent Augustinus niet, dat wij ook door het zienlijke heen tot het onzienlijke kunnen opklimmen, maar gewoonlijk zoekt hij de weg tot de waarheid niet buiten ons door de natuur heen, maar door ‘s mensen eigen geest. Daar vindt hij in zijn, in de aan alle eigen rede eeuwige, onveranderlijke waarheden, welke zelf weer terugwijzen op en zich samenvatten in God: de hoogste waarheid, het hoogste zijn, het enig goed, aeterna ratio, principium universorum. Daarom, omdat God de volle waarheid, het zijn, het goede, het schone zelf is, daarom is er in Hem alleen rust voor de mens, voor zijn denken en willen. Zelfkennis en Godskennis zijn de twee polen, waartussen al zijn denken zich beweegt. De wetenschap van de natuur wordt wel niet veracht, maar toch achtergesteld. Deum et animam scire cupio! Noverim me, noverim te! God is de zon van de geesten. We zien en kennen geen waarheid dan in en door zijn licht. Maar de filosofie is toch onvoldoende. Niet slechts door het onvermogen van de rede, om de weg tot de waarheid te vinden, maar vooral ook doordat haar de superbia in de weg staat. En humilitas is alleen de weg ten leven. Er is daarom nog een andere weg tot de waarheid, n.l. de auctoritas, de fides. Het veronderstelt eenrzijds enig weten, maar zoekt anderzijds naar weten en streeft naar kennis. Niet alleen het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel, maar ook de triniteit trachtte Augustinus uit de natuur en vooral uit de mens zelf te bewijzen. Maar God is voor hem niet het abstracte, predikaatloze zijn, maar de levende God, de hoogste waarheid en het hoogste goed, de hoogste zaligheid, en daarom de enige en volle bevrediging van ‘s mensen hart. Heel Augustinus’ denken is religieus, theologisch; hij ziet alles in God. In dat licht beziet hij ook de wereld; zij is enerzijds een niet-zijn, een beeld, vergankelijk, maar anderzijds als schepping Gods een kunstwerk, naar de ideeën in Gods bewustzijn geschapen, en langzamerhand, trapsgewijs, bij graden die ideeën realiserende, en een eenheid vormende, die de rijkste verscheidenheid in zich bevat; de dingen verschillen onderling in mate van zijn en dus van waarheid en goedheid. Ze is een kosmos, berustende op idee en getal, orde, maat, samengehouden door één wil, één rede, een amplissima inmensaque respublica; waarin de wonderen slechts zijn contra quam est nota natura, waarin de zonde slechts een privatio is, door de straf wordt gecompenseerd, en mede bijdraagt tot de schoonheid en harmonie van het geheel. In het pulcherrimum carmen van de schepping is ook deze antithese nodig; de zonde is aan de tegenstellingen in een redevoering, aan de barbarismen in de taal, aan de schaduw op de schilderij gelijk. Augustinus tracht het kwade in te voegen in de orde van het geheel. Maar daarmee vergoelijkt hij de zonde niet. Hij stelt n.l. ‘t doel van de dingen niet in ‘t ethisch goede, maar daarin dat de schepping is en meer en meer zal worden een harmanische openbaring van al Gods deugden en volmaaktheden. En daaraan wordt de zonde ook door Gods wil dienstbaar gemaakt. Voorts weet men, hoe diep en ernstig Augustinus de zonde opvatte. Nondum considerasti, quanti ponderis sit peccatum. Hij zag het om zich heen en voelde het: de mens zoekt God en heeft behoefte aan Hem, en hij kan en wil niet tot Hem komen. Aan de mens is nog alleen goed, dat hij is. De mensheid is een massa perditionis. Zonde is vooral hoogmoed, superbia in de ziel en concupiscentia in ‘t lichaam. Zonde is in Adam ons aller daad geweest en daarom ons aller lot geworden. Zij is carentia dei, privatio boni, een daad niet alleen maar een toestand, natura vitiata, een defectus, inopia, corruptio, een non posse non peccare. Redding uit die toestand is er alleen door de gratia, die haar aanvang reeds neemt in de praedestinatio, die zich objectief openbaart in de persoon en het werk van Christus, certum propriumque fidei catholicae fundamentum, maar die ook subjectief in ons komen moet als gratia interna, en het geloof en de liefde ons moet instorten. Maar die gratia werkt bij Augustinus alleen binnen de grenzen van de zichtbare kerk. Deze is bij hem een inrichting van het heil, uitdeelster van de genade, zetel van de autoriteit, waarborg van de Schrift, woonplaats van de liefde, stichting van de Geest, ja het regnum Dei zelf. Augustinus heeft diep het belang van de gemeenschap voor de religie gevoeld; de kerk is de moeder van de gelovigen. De leer van de praedestinatio en van de gratia is met dit begrip van kerk en sacrament niet overeen te brengen. Multi qui foris videntur intus sunt et multi qui intus videntur foris sunt. Er zijn schapen buiten en wolven binnen de kooi. Ook leerde Augustinus wel de perseverantia sanctorum, maar hij durfde de subjectieve verzekerdheid daarvan niet aan. En juist vanwege deze opvatting van kerk en sacrament konden het geloof en de vergeving in de theologie van Augustinus niet tot hun recht komen. Geloof en liefde, vergeving en heiligmaking worden niet duidelijk onderscheiden. Het is alsof geloof en vergeving maar voorlopig zijn; Augustinus gaat van deze terstond tot de liefde, de heiligmaking, de goede werken over. De gemeenschap met God, de religio, wordt daardoor het resultaat van een proces, dat geloof, liefde, goede werken enz. langzamerhand tot stand doen komen. De zaligheid, het eeuwige leven, de visio en fruitio Dei, worden toch weer een vrucht van verdienste, en ascese is een van de middelen, die de mens dit doel doen bereiken. Zo is Augustinus van de grootste betekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerst de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug. In elk dogma heeft hij een formule gevonden, die door allen overgenomen en herhaald wordt. Zijn invloed strekt tot alle kerken, richtingen en secten zich uit. Rome beroept zich op hem voor haar leer van kerk, sacrament en autoriteit; de Reformatie voelde zich aan hem verwant in de leer van praedestinatio en gratia; de scholastiek bouwde voort op de fijnheid van zijn waarneming, de scherpte van zijn verstand, de kracht van zijn speculatie, Thomas heette optimus interpres S. Augustini; de mystiek vond stof in zijn neoplatonisme en religieus enthousiasme; Roomse en Protestantse vroomheid sterkt zich door zijne geschriften; ascese en piëtisme vinden voedsel en steun bij hem. Augustinus behoort niet aan één kerk, maar aan alle kerken te zamen. Hij is Doctor universalis. Zelfs de filosofie kan niet dan tot eigen schade hem verwaarlozen. En door zijn schone, betoverende stijl, door zijne fijne, nauwkeurige, hoogst individuele en toch weer algemeen-menselijke uitdrukking is hij meer dan enig ander kerkvader nog heden te genieten. Hij is de meest Christelijke en de meest moderne van alle kerkvaders, hij staat van allen het dichtst bij ons. Hij heeft de esthetische wereldbeschouwing vervangen door de ethische, de klassieke door de Christelijke. Onze beste, diepste en rijkste gedachten in de dogmatiek danken wij aan hem. Augustinus is de dogmaticus van de Christelijke kerk geweest. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 3. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1910. (revised) [487] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl