Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
10. Tegen deze scheiding bestaan zovele theoretische en practische bezwaren, dat ze geen aanbeveling verdient. Om met de laatste te beginnen: wanneer de zogenaamd onbevooroordeelde godsdienstwetenschap in de universiteit en de theologie in het seminarie gedoceerd wordt, kan men zich denken, dat de colleges aan beide inrichtingen door alle studenten in de theologie, of de eerstgenoemde alleen door één groep en de in de tweede plaats genoemde alleen door een andere groep worden gevolgd. In het laatste geval zou er in de stand van de dienaren des Woords een rangonderscheid van wetenschappelijk opgeleiden en practisch gevormden konmen, die voor het ambt, voor de bediening, voor heel het kerkelijk leven allerverderfelijkst zou werken. Wanneer echter beide soorten van colleges door alle theologische studenten gevolgd werden, zou dit alleen ten gevolge hebben, dat de strijd, die door scheiding ontweken was aan de inrichtingen, met volle kracht in het bewustzijn van de studenten herleven zou; zij en in hun gevolg de kerken zouden de dupe worden van heel dit wetenschappelijk dualisme. Daarbij zou het volstrekt niet baten hen te troosten met de overweging, dat zij tussen hun persoonlijke en ambtelijke overtuiging onderscheid moesten maken. Want deze beide overtuigingen zouden, in weerwil van deze welgemeende raad, in het hoofd der studenten en predikanten aan het worstelen gaan, en niet rusten, voordat de ene de andere ten volle onderworpen en uitgedreven had. Voor zulk een dubbele boekhouding, voor zulk een tweeërlei waarheid is het menselijk bewustzijn niet vatbaar. Het geweten laat zich daarmee nog minder stillen dan met de Hegeliaansche voorstelling, dat het tot het wezen der religie behoort, om de waarheid in het geloof vorstellungsmässig te belijden, en dat daarom ook de dogmaticus en filosoof, die deze waarheid in begrippen heeft omgezet, niet ophoudt en niet ophouden kan, om als gelovig Christen in de voorstellingen en niet in de begrippen te leven, evenals bijv. een chemicus niet ophoudt als mens gewoon te eten, schoon hij als wetenschappelijk man de spijze chemisch analyseert en er iets gans anders bij denkt, dan de ongestudeerde mens. Want Kaftan merkt daartegen terecht op, dat eten en chemisch analyseeren geen disparate functies zijn ten opzichte van hetzelfde object, maar zeer goed kunnen samen gaan; daarentegen is het onmogelijk, om God bijv. in het geloof als persoon voor te stellen, en als wijsgeer te zeggen, dat zulk een voorstelling onjuist en God onpersoonlijk is1. Niet minder schadelijk zou de voorgestelde scheiding voor het karakter en de arbeid der hoogleraren zijn. Een universiteit toch heeft altijd tweeërlei doel: de beoefening der wetenschap en de opleiding voor betrekkingen in het leven. Deze twee doeleinden kunnen in de werkelijkheid wel eens in botsing komen en zijn soms moeilijk tegelijk in het oog te houden, doch in het algemeen mag toch gezegd worden, dat zij niet alleen elk voor zich maar ook juist in verband met elkander van groot nut zijn en de hogescholen met haar onderwijs voor eenzijdigheden bewaren. Theorie en practijk blijken ook hier elkander tot aan vulling en correctie nodig te hebben. Wanneer echter godsdienstwetenschap en theologie naast elkaar geplaatst worden in een faculteit en in een seminarie, wordt dat verband tussen wetenschap en leven tot schade voor beide radicaal verbroken. De professoren in de godsdienstwetenschap kunnen zich dan zeer licht gaan inbeelden, dat zij om het leven, om de praktijk, om de kerk zich niet te bekommeren hebben en, zonder ook maar enigszins aan de gevolgen te denken, de dwaaste theorie als splinternieuwe wijsheid aan de man mogen brengen, wijl de zorg voor de opleiding hunner studenten geheel en al van hun schouders afgenomen en op die der kerkelijke hoogleraren is gelegd. En deze, gedrukt door het gevoel hunner minderwaardigheid, kunnen geen geestdrift voelen voor een taak, welke op niets anders dan op een onware schikking naar het leven berust, en moeten eraan wanhopen, om in het bewustzijn hunner leerlingen bij de persoonlijke nog een ambtelijke overtuiging in te prenten. De theoretische bezwaren zijn zo mogelijk van nog ernstiger aard. Want de voorgestelde scheiding gaat van de gedachte uit, dat het positivisme de enig ware opvatting van de wetenschap is. Deze hypothese is echter niet alleen voorbarig, want welk denker heeft in vroeger eeuwen aan de mogelijkheid geloofd, dat een wetenschappelijk onderzoeker, zodra hij de studeerkamer binnentreedt, aan zijn diepste, godsdienstige, zedelijke, wijsgerige overtuigingen het zwijgen kan opleggen? Maar het is met de eigen theorie in lijnrechte strijd, want de erkenning, dat het positivisme het ware begrip van de wetenschap voordraagt, is een vorauszetzung, die het wetenschappelijk onderzoek van te voren van alle Vorauszetzungslosigkeit berooft. Met name kan de godsdienstwetenschap niet beoefend worden zonder allerlei metafysische veronderstellingen. Hetzij de godsdienstwetenschap in een eigen faculteit of als een zelfstandige groep van vakken in de faculteit der letteren beoefend wordt, zij rust toch altijd op de veronderstelling, niet maar dat de godsdiensten een historisch feit zijn, maar dat die godsdiensten een opzettelijk onderzoek waard zijn, dat zij onderling samenhangen en in zeker verband staan, dat er in hen allen een gemeenschappelijk bestanddeel inzit, dat zij in opklimmende orde de godsdienst tot ontwikkeling brengen, dat godsdienst niet een waan maar een realiteit is, in één woord, dat in de godsdienst God zelf zich openbaart en met de mens zich in gemeenschap stelt. Altemaal gewichtige veronderstellingen, die het boven elke twijfel verheffen, dat men de dogmen in de theologie niet bestrijdt, uit zuiver wetenschappelijk belang, omdat het dogmen zijn, maar omdat men er zelf andere dogmen op na houdt en deze ervoor in de plaats wil schuiven. De theologie op Christelijk standpunt moet plaats maken voor de godsdienstwetenschap op positivistische grondslag. Hoezeer beide verschillen, dit hebben zij gemeen, dat ze niet in de lucht hangen maar rusten op geloof. Daarbij komt, dat de moderne godsdienstwetenschap, indien zij terwille van praktijk en kerk aan dogmatiek en practische vakken nog een kerkelijke methode of een kerkelijk seminarie toestaat, daarmee een gunst bewijst, welke de Christelijke theologie niet aanvaarden kan. Zij zou daarmede toch erkennen, dat het materialistisch of pantheïstisch ongeloof een wetenschappelijk karakter draagt, maar dat het Christelijk geloof in de wetenschap niet thuis hoort; bij gratie mag er hoogstens in een bijgebouw van de tempel, in een kerkelijk seminarie een plaats voor worden ingeruimd! En deze oneer, de Christelijke theologie aangedaan, wordt dan nog door sommigen als een hulde beschouwd! Het kennen, zo redeneert men dan, bijv. met Kaftan2, is het hoogste doel des geestes niet; het oorspronkelijk Evangelie, het beginsel der Reformatie en dan vooral Kant, de “filosoof van het Protestantisme,” heeft het ons geleerd, dat het alleen de zedelijke wil is, wiens werkzaamheid de weg tot God en tot zijn kennis ontsluit. Het verstand is nl. tot de zinlijke wereld beperkt en strekt zich niet tot de oorsprong, het wezen en het einde der dingen uit. Het aannemen echter van een wereldbeschouwing, die de wereld, gelijk de wetenschap ze ons doet kennen, met ons zedelijk leven in harmonie brengt, is een daad van de wil, berust op een Werthurtheil over onze geest. Le coeur a ses raisons, que la raison ne connaît pas. Daarom richt zich het Evangelie ook tot onze wil. De openbaring heeft een practisch doel, zij dient niet tot vermeerdering van onze kennis, maar tot bevordering van ons heil. Geloven is geen werkzaamheid des verstands maar een daad van de wil. En theologie is geen speculatieve, maar een practische wetenschap3. Hoeveel goeds deze redenering bevatte, zij is in haar geheel toch onaannemelijk. Dat geloof een bepaalde kwaliteit, een genegenheid van de wil veronderstelt, is niets nieuws en werd vroeger nog veel beter dan tegenwoordig ingezien. Maar het is daarom geen daad van willekeur; men kan niet geloven, als men en wat men maar wil. Een of andere wereldbeschouwing is niet product van de wil, die daarbij gans willekeurig tewerk zou gaan en maar aannemen zou, wat hem goeddunkt. Wie dit leerde, zou op het gebied van godsdienst en theologie tot absoluut indifferentisme en scepticisme vervallen; en zou ook aan de natuur van het geloof geweld aandoen. Want elk geloof sluit, gelijk Kaftan terecht tegen Schleiermacher verdedigt, een zeker kennen in. En deze kennis wordt niet door het geloot voortgebracht, maar door het geloof aangenomen. Het geloof is altijd uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods. Indien de geloofsinhoud echter uit de openbaring komt, wordt het geloof zelf ook in zekere zin door een “Zwang der Thatsachen” bewerkt. Weliswaar werkt het woord Gods krachtens zijn aard op een andere wijze op het subject in, dan bijv. een bericht van zuiver historische gebeurtenissen; het richt zich inderdaad ook tot de wil en kan geen geloof wekken zonder de wil. Maar al gaat het geloven niet buiten de wil om, het is toch geen product van de wil. En daarom heeft en houdt het woord Gods een, van onze wil en van onze aanneming, onafhankelijk bestand, een objectieve inhoud, die vaststaat vóór en buiten ons geloof, even goed als de kleuren- en klankenwereld bestaat onafhankelijk van de blinde en dove. Dan echter heeft het kennen van de objectieve inhoud der openbaring ook op en voor zich zelf betekenis. Zo is het met alle wetenschap. Alle wetenschap heeft een waarde en doel in zichzelf, afgescheiden daarvan, of zij nuttig is voor de praktijk en baat afwerpt voor het leven. De leuze: la science pour la science en l’art pour l’art is dikwijls misbruikt, maar er ligt deze waarheid in, dat het ware, het goede en het schone niet maar als middelen voor elkaar, doch ook elk op zichzelf een onwaardeerbaar goed zijn. Dienovereenkomstig is ook het verstand niet ondergeschikt aan noch ook louter een hulpmiddel voor de wil. Het voluntarisme is even eenzijdig als het intellectualisme, dat de mens in zijn verstand laat opgaan. Maar beide, verstand en wil, het ware en het goede, hebben elk zijn eigen recht en plaats. Op het standpunt van het positivisme, dat van geen laatste grond en van geen einddoel der dingen weet, moet men wel beurtelings het verstand aan de wil, of de wil aan het verstand dienstbaar maken; het slingert psychologisch tussen beide heen en weer, evenals het op sociaal gebied geen verzoening vinden kan tussen individu en maatschappij. Maar het theïsme biedt ook hier de ware oplossing aan. Want Selbstzweck in volstrekte zin kan het verstand of de wil, kan het ware of het goede niet zijn; dan werd dit tot een Godheid verheven en vielen wij in het heidendom terug. Een schepsel kan nooit Selbstzweck zijn, noch de individu noch de maatschappij of de staat, en evenmin de abstracta van het ware, het goede en het schone. Want alle schepsel als schepsel bestaat door God en dus ook om God. Ook de wetenschap is er om Gods wil, heeft in zijn eer haar einddoel. Met name geldt dit dan weer van de theologie; in bijzondere zin is zij uit en door en dus ook tot God. Maar juist, omdat zij niet in enig schepsel, dus ook niet in de praktijk, in de vroomheid, in de kerk haar einddoel heeft, behoudt zij te midden van alle wetenschappen haar eigen karakter en aard. De waarheid heeft op zichzelf waarde. Het kennen is op zichzelf een goed. God te kennen in het aangezicht van Christus, hier op aarde door het geloof, hiernamaals door aanschouwen, dat heeft niet slechts zaligheid ten gevolge, maar dat is op zichzelf zaligheid en eeuwig leven. Naar deze kennis streeft de dogmatiek, opdat God ook in het bewustzijn van de mens zijn eigen beeld weerkaatst, zijn eigen naam geschreven zie. En daarom hoort de theologie en de dogmatiek niet, bij gratie der positivistische wetenschap, in een kerkelijk seminarie, maar in de universitas scientiarum thuis; en in de kring der wetenschappen komt haar, niet om de personen die haar beoefenen, maar om het object, waarmee zij zich bezighoudt, de plaats der eer toe; zij is en blijft, mits verstaan in goede zin, regina scientiarum4. 1 Kaftan, Zur Dogmatik 142. 2 Zur Dogmatik 129-139. Verg. ook William James, Der Wille zum Glauben und andere popularwiss. Essays. Deutsch von Dr. Th. Lorenz. Mit einem Geleitwort von Prof. Dr. Fr. Paulsen. Stuttgart 1899. 3 In het wezen der zaak werd zo reeds in de Middeleeuwen door Duns Scotus, Durandus e. a. geleerd. Verg. Stöckl, Gesch. der Philos. des M. A. II 783 v. Schanz, Ist die Theologie eine Wissenschaft? Stuttgart 1900. 4 Verg. over deze uitdrukking Denzinger, Vier Bücher von der relig. Erkenntniss, Würzburg 1857 II 564. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl