Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk.

Par. 5. Geschiedenis en Literatuur van de Dogmatiek.

A. De periode van de dogmenvorming, 2e tot 4e eeuw.

In het algemeen zijn te raadplegen werken over kerk- en dogmengeschiedenis als Kurtz, Kirchengeschichte, 13e Aufl. v. Bonwetsch und Tschackcrt, Leipzig 1899. K. Muller, Moeller-von Schubcrt, enz., voorts Münscher-von Coelln, Lehrbuch der christl. Dogmengesch. Oassel 1832-38. Hagcnbach, Lehrbuch der Dogmengesch. 6e Aufl. von Benrath 1888. Harnack, Lehrb. der Dogmengesch. 3e Aufl. 1894. Loofs, Handboek voor de beoefening van de dogmengesch., uit het Duits door J. Quast, Gron.1902. Schwane, Doggeschichte, 4 Bde Freiburg 1892 v. Orr, Progress of dogma, London 1901. Zöckler, Handbuch der theol. Wiss. Supplementband 1889. Seeberg, Lehrbuch der Dogmengesch. I 1895 II 1898. Kuyper, Encycl. II 585 v. Wellhausen u. A., Die Christl. Religion 1905 (in: Die Kultur der Gegenwart). In het bijzonder voor dit eerste tijdvak: Baur, Das Christ. und die chr. K. der ersten drei Jahrh. 3e Aufl. 1863. Lechler, Das apost. und das nachapost. Zeitalter, 3e Aufl. 1885. Knopt, Das nachapost. Zeitalter, Tübingen 1905. Krüger, Gesch. der altchristl. Lit. in de ersten drei Jahrh. Freiburg 1895. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christ. in de ersten drei Jahrh. Leipzig 1902. Id. Gesch. der altchristl. Literatur bis Eusebius. I Die Chronologie der Lit. bis Irenaeus. Leipzig Hinrichs 1897. II Die Chronologie der Lit. von Irenaeus bis Eusebius 1904. Bardenhewer, Gesch. der altkirchl. Literatur. I Vom Ausgange der apost. Zeitalters bis zum Ende des 2 Jahrh. Freiburg 1902. II Vom Ende des 2 Jahrh. bis zum Beginn des 4 Jahrh. 1903. Id. Patrologie. Freiburg 1894. Rauschcn, Grundriss der Patrologie mit bes. Berücks. der Dogmengesch. Freiburg 1903.

36. De H. Schrift is geen dogmatiek. Zij bevat al de ons nodige kennis Gods, maar heeft deze niet dogmatisch geformuleerd. De waarheid is daar neergelegd als vrucht van openbaring en inspiratie, in een taal, die de onmiddellijke uiting is van het leven en daarom altijd fris en oorspronkelijk blijft. Maar zij is nog geen voorwerp van reflectie geworden en nog niet heengegaan door het denkend bewustzijn van de gelovige. Hier en daar, b.v. in de brief aan de Romeinen, moge er een aanvang van dogmatische ontwikkeling zijn; meer dan een aanvang is het ook niet. De periode van de openbaring moest gesloten zijn, eer die van de dogmatische reproductie een aanvang kon nemen. De Schrift is de goudmijn, maar de kerk is het, die het goud eruit opdelft, het stempelt en in gangbare munt omzet1. Deze dogmatische verwerking van de inhoud van de H. Schrift is echter niet het werk van één enkel theoloog, of van een bijzondere kerk of school, maar van de hele kerk door alle eeuwen heen, van heel de nieuwe, door Christus herborene mensheid. De geschiedenis van dogma en dogmatiek is derhalve te beschouwen als een machtige poging, om de waarheid Gods, in Christus geopenbaard, zich toe te eigenen en het wezen des Christendoms ten volle te verstaan. Bij het waarderen van die eeuwenlangen dogmatische arbeid is er rechts en links gedwaald en heeft men beurtelings aan over- en aan onderschatting zich schuldig gemaakt. Geminacht is de historie van kerk en dogma door alle richtingen, die in naam van de Schrift tegen alle confessie in verzet kwamen, door Socinianen en Remonstranten, door rationalistische en supranaturalistische, door mystieke en bijbelse theologen. Met name weten eerstgenoemden de corruptie van de theologie reeds aan de invloed van de Platonische filosofie2. In de nieuwere tijd is deze beschouwing door Harnack3 voorgedragen. Zijn Dogmengeschichte is een werk van grote betekenis. Niet alleen heeft zij onze dogmenhistorische kennis verrijkt en vele nieuwe gezichtspunten geopend, maar zij heeft vooral opgang gemaakt, doordat zij met de locaalmethode brak, de oorsprong en de ontwikkeling van het dogma genetisch naspeurde, de bijzondere dogmata opvatte als delen van de Gesammtsanschauung des Christendoms en deze in verband beschouwde met heel het milieu van cultuur, waarin de Christelijke religie optrad en zich uitbreidde. Doch deze grote verdiensten worden in de schaduw gesteld door een eenzijdige en onjuiste begrenzing van het dogma. Volgens Harnack is het dogma in seiner Conception und in seinem Ausbau ein Werk des griechischen Geistes auf dem Boden des Evangeliums, een mengsel dus van Christelijke religie en Helleense cultuur. Deze beschouwing van het dogma is niet alleen onjuist, omdat de Christelijke kerk van de beginne af tegen een vermenging van Christelijke religie en Heidense filosofie zeer ernstig op haar hoede was en ze later in Origenes beslist veroordeelde4; maar zij had ook ten gevolge, dat heel de dogmengeschiedenis niet anders dan ééne grote dwaling werd, een voortgaande verbastering van het eenvoudige Evangelie van Jezus, een valse interpretatie van het oorspronkelijk wezen van het Christendoms; want dit bestaat alleen in het Erlebnis der einzelnen Seele, dat God haar Vader is, in de ervaring van Gods machtvolle liefde als een kracht van het rijk Gods in ons, welke door de inwerking van Jezus’ beeld in ons tot stand komt5. Nu is dit proces van de verbastering van het oorspronkelijk Evangelie volgens Harnack wel eerst in de tweede eeuw met kracht voortgeschreden; onder invloed van Ritschl tracht hij het Nieuwe Testament er buiten te houden en op zichzelf te laten staan. Maar natuurlijk is dit een inconsequentie, die de latere voorstanders van de religions-geschichtliche methode hebben ingezien en prijsgegeven. Want als triniteit, logosleer, preëxistentie van Christus, vleeswording, voldoening enz. allemaal elementen zijn, die aan het oorspronkelijk Evangelie van Jezus vreemd waren, dan moet het proces van de verbastering reeds veel vroeger, in de eerste Christelijke gemeente, in de kring van de apostelen begonnen zijn, en dan is met name de apostel Paulus de man, die het oorspronkelijk Christendom van Jezus door zijn Christologie, satisfactie- en sacramentsleer bedorven heeft. Door Wernle, Wrede, Bousset, Weinel, e.a. wordt dit open erkend; zakelijk stemmen zij met het oordeel van Nietzsche in, voor wie Paulus zoveel als de antichrist was6. Vanzelf valt er op dit standpunt voor de Christelijke theologie niets beters te doen, dan om opruiming te houden van heel de dogmengeschiedenis en van alle dogma, en om beslist en radicaal terug te keren tot het, vooral in de bergrede te vinden, oorspronkelijk Evangelie van Jezus. Dit is dan ook volgens Harnack principieel de betekenis en de bedoeling van de Reformatie geweest; in Rome loopt de dogmenvorming, dat is de verbastering van het Christendom nog door, maar in de Protestantse kerken is de geschiedenis van de dogmata de geschiedenis van hun oplossing geweest; hier is er voor dogmenhistorie, voor dogma en dogmatiek geen plaats meer, er blijft alleen een Glaubenslehre over. Omdat echter H. Schrift en dogmatiek, of, wil men, het oorspronkelijk Christendom en onze opvatting van dat oorspronkelijk Christendom uit de aard van de zaak niet identiek maar onderscheiden zijn, komt heel de beschouwing van Harnack over het dogma slechts hierop neer, dat hij in de plaats van de door de kerk in haar dogma neergelegde opvatting van het oorspronkelijk Christendom zijn eigen, persoonlijke, daarvan afwijkende opvatting schuift; hij ruimt het dogma niet op, maar geeft slechts een andere interpretatie van het wezen des Christendoms, dan te allen tijde door de Christelijke kerk is gegeven, hij vervangt het dogma van de kerk alleen door zijn eigen dogma. Afgezien van al het andere, is het nu meer waarschijnlijk, dat Harnack in zijn opvatting van het wezen van het Christendoms dwaalt, dan de kerk aller eeuwen7.

1 Ritschl, Rechtf. u. Vers. II 20 v.

2 Fock, Der Socinianismus bl. 548.

3 Verg. ook Sabatier, Esquisse d’une philos. de la religion bl. 208 v. 232 v.

4 Verg. bijv. Mausbach, Christenturn und Weltmoral, Münster 1905.

5 Harnack, Das Wesen des Christentums, Akad. Ausgabe 1900.

6 Nietzsche in zijn Der Antichrist. Versuch einer Kritik des Christentums 1888.

7 Verg. Loofs art. Dogmengeschichte PRE3 IV 752-764. Bousset, Theol. Rundschau, Juli 1904 bl. 266. Kaftan, Zur Dogmatik bl. 56 v. en mijn artikel: Het wezen des Christendoms in den Almanak van het Studentencorps aan de Vrije Universiteit 1906 bl. 251-277.

Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 4. 2e druk. Kampen: J. H. Kok, 1911. (revised) [497]




Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept